Ronde 3 parallelsessie

De parallelsessie bestaat uit voordrachten en flitspresentaties. Op het evenement zelf kiest u naar welke presentatievorm u gaat. Bekijk hieronder alvast welke onderwerpen er zijn.

Wilt u liever een workshop volgen? Dat kan ook, elke sessie biedt een workshop aan. Het aantal plaatsen hiervoor is beperkt.

Parallelsessie 3 – 14:50 – 16:10 uur

Blauwe zaal

Introductie

Ondanks bestaande richtlijnen lijkt het traject van dementie diagnostiek en nazorg zeer variabel. Inzicht in de persoonlijke ervaringen, afwegingen en belemmeringen van huisartsen geeft belangrijke informatie over de oorzaken en wenselijkheid van praktijkvariatie en biedt aanknopingspunten voor verbetering. Het doel van deze studie is om te exploreren wat de ervaringen, perspectieven en behoeftes van huisartsen zijn ten aanzien van het diagnostisch traject van dementie.

Methode

Semigestructureerde interviews werden afgenomen bij 14 geselecteerde huisartsen, waarbij maximale variatie in leeftijd, type praktijk en ervaring met dementie is nagestreefd. Interviews werden woordelijk getranscribeerd en in meerdere rondes geanalyseerd door een multidisciplinair onderzoeksteam volgens thematische analyse met grounded theory benadering.

Resultaat

Huisartsen ervaren dat dementie diagnostiek zelden met een hulpvraag van de patiënt begint. Ze zien ontkenning als grote vertragende factor (thema ‘ontkennen of ontbreken hulpvraag’). Belangrijke aanleidingen voor initiatie van diagnostiek zijn signalen uit de omgeving van de patiënt (thema ‘signalering’). Tevens zien huisartsen proactieve opsporing en monitoring van cognitieve stoornissen als bijdragend om dementie bespreekbaar te maken en tijdige diagnostiek en nazorg te bereiken; enkele huisartsen ervaren zelfs dat dit crisissituaties voorkomt (thema’s ‘signalering’, ‘timing diagnostiek’, ‘crisissituaties’). Een veelgenoemde reden voor verwijzing is het inschakelen van een onafhankelijke deskundige om de vertrouwensband met patiënt niet te schaden (thema’s ‘reden verwijzing’, ‘vertrouwensband’). Huisartsen hechten veel waarde aan goede samenwerking met diverse zorgverleners in de regio (thema ‘regionale samenwerking’). Een specialist ouderengeneeskunde in de regio kan in sommige gevallen fungeren als onafhankelijke deskundige en voorkomt verwijzing naar het ziekenhuis (thema ‘regionale samenwerking’).

Conclusie

Huisartsen ervaren het ontbreken van een hulpvraag of ontkenning van de patiënt als een belangrijke barrière voor tijdige en gestroomlijnde diagnostiek. Korte lijnen met de patiënt zelf, de omgeving van de patiënt en zorgverleners in de regio helpen deze en andere barrières te overkomen.

Introductie

Veel hulpvragen die bij de huisarts terecht komen kunnen effectiever in de wijk of buurt worden opgepakt door inwonersinitiatieven. Het betreffen problemen die huisartsen niet als onderdeel van hun taak zien, wel grote invloed hebben op de gezondheidssituatie van patiënten en bijdragen aan de toenemende werkdruk in de huisartsenpraktijk. Vragen over bijvoorbeeld schulden, eenzaamheid of primaire preventie kunnen ook door inwonersinitiatieven worden opgepakt.

Zo bezien zou samenwerking tussen inwonersinitiatieven en huisartsen logisch zijn. Inwoners ervaren meer legitimiteit en vergroten hun inhoudelijke expertise en bekendheid in de samenwerking met professionals. Voor de huisartsenpraktijk biedt dit kansen welzijnsvragen naar de juiste plaats te verwijzen. Toch blijkt samenwerking in de praktijk niet vanzelfsprekend. Dus wat zijn de perspectieven en kennisbehoeftes van inwoners, huisartsen en andere belanghebbenden op onderlinge, effectieve samenwerking bij inwonersinitiatieven?

Methode

Kwalitatief onderzoek kan inzicht geven in deze perspectieven en kennisbehoeften. We verwachten saturatie bij 35 deelnemers in 4 focusgroepen en 6 (duo)interviews. Deze zijn afgerond. Deelnemers zijn gevonden met vooraf opgestelde inclusiecriteria: uit de netwerken van de onderzoekers en sociaal werkers, een openbaar profiel of sneeuwbalinclusie via purposive sampling.

Resultaten

Eerstelijnszorgprofessionals (n=7), initiatiefnemers (n=9), sociaal en WMO-werkers (n=5), inwoners o.a. met beperkte gezondheidsvaardigheden (n=5), kennisexperts (n=4), mantelzorgers (n=3), en anderen (n=2) namen deel. We gebruikten PLA-technieken om aan te sluiten bij de mogelijkheden van de deelnemers en een deductief opgestelde topic list tijdens de gesprekken. De interviews werden opgenomen, ad verbatim getranscribeerd en worden open en thematisch gecodeerd. Focusgroepdeelnemers gaven met een PLA-techniek aan welke onderwerpen zij belangrijk vonden.

Conclusie

De resultaten van dit onderzoek zullen inzicht geven in perspectieven en kennisbehoeften van inwoners, huisartsen en andere belanghebbenden bij samenwerking rondom inwonersinitiatieven. Wij presenteren een overzicht van elementen en kennisbehoeftes voor het opzetten van, samenwerken met en inclusiviteit van inwonersinitiatieven voor gezondheid in de wijk. Deze bediscussieren wij graag.

Inleiding

Homelab is een online zelf-service geïmplementeerd in een huisartsenpraktijk waar patiënten relatief simpele diagnostiek kunnen aanvragen zonder tussenkomst van de huisarts. Hierdoor kan de huisarts meer tijd hebben voor complexe zorg. De huisarts hij moet de aangevraagde test afkeuren of goedkeuren.

Onderzoeksvraag

We onderzoeken hoe vaak patiënten Homelab gebruiken en wat ze er van vinden.

Methode

Homelab is in mei 2021 geïmplementeerd als een pilot bij de Westerdokters huisartsenpraktijk. Na het aanvragen van een diagnostische test wordt een vragenlijst aangeboden over socio-demografische kenmerken, of ze Homelab vaker willen gebruiken en vragen over de gebruiksvriendelijkheid (de System Usability Scale). Ook werd er gevraagd of ze anders naar de huisarts zouden zijn gegaan voor het aanvragen van een diagnostische test.

Resultaten

De vragenlijst is ingevuld door 74 patiënten met een gemiddeld leeftijd van 40.33 jaar oud (SD=12.11) en de helft was vrouw (52%). Het merendeel was hoog opgeleid (76%) en had een baan (72%). Van de totale populatie, zou 81% Homelab in de toekomst willen gebruiken en 66% zou zonder Homelab naar de huisarts zijn gegaan. De gebruiksvriendelijkheid scoorde beter in de jongere leeftijdsgroep dan in de oudere leeftijdsgroep (respectievelijk M = 73.96, SD = 14.74 en M = 61.59, SD = 14.37). In 1 jaar zijn 106 diagnostische test pakketten aangevraagd, waarvan de ‘gezondheidscheck’ het meest is aangevraagd. Homelab was het meest gebruikt tijdens de COVID-19 lockdown.

Conclusie

Het is belangrijk om meer inzicht te krijgen in de behoeften van eindgebruikers, om de gebruiksvriendelijkheid te vergroten. Homelab biedt kansen voor toegankelijkere en efficiëntere zorg voor zowel patiënten als huisartsen.

Afgerond en op basis van huisartsenpopulatie

Inleiding

Ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond (MA-ouderen) ontwikkelen vaker dementie dan ouderen die in Nederland zijn geboren (NL-ouderen). MA-ouderen met dementie en hun mantelzorgers ervaren drempels in de toegang tot adequate zorg. Dit leidt mogelijk tot ongelijkheden in de gezondheidszorg; hier zijn echter nog weinig kwantitatieve studies naar gedaan.

Onderzoeksvraag

Zijn er kwantitatieve verschillen in het zorggebruik van MA-ouderen en NL-ouderen met dementie in Nederland?

Methode

Het betreft een observationele cohortstudie gebaseerd op routinezorgdata uit Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn en het Centraal Bureau voor Statistiek (2013-2014). Inclusiecriteria waren dementiediagnose, leeftijd 65+, thuiswonend, en Nederlandse of niet-westerse migratieachtergrond gebaseerd op geboorteland. Uitkomstmaten waren thuiszorggebruik, huisartscontacten en -visites, en ziekenhuisopnames. Verschillen zijn geschat met behulp van negatieve binomiale en logistische regressie modellen in de totale groep, en per geboorteland (Suriname, Turkije en Marokko).

Resultaat

138.864 personen met dementie werden geïncludeerd, waarvan 3.991 MA-ouderen en 132.477 NL-ouderen. MA-ouderen gebruikten minder professionele thuiszorg (OR 0,55; 95%BI 0,51-0,59), maar meer thuiszorg via een persoonlijk budget (OR 12,03; 95%BI 11,14-13,00) vergeleken met NL-ouderen. Het aantal contacten met de huisarts verschilde niet tussen de groepen, maar er werden minder vaak huisbezoeken gedaan bij MA-ouderen door de huisarts (IRR 0,50; 95%BI 0,43-0,57) en praktijkondersteuner (IRR 0,48; 95%BI 0,36-0,62) vergeleken met NL-ouderen. Ouderen uit Marokko hadden het vaakst contact met de huisartsenpost (IRR 1,36; 95%BI 1,18-1,57). MA-ouderen hadden daarnaast vaker een ongeplande ziekenhuisopname (OR 1,09; 95%BI 1,01-1,18), waarvan ouderen uit Marokko het vaakst (OR 1,46; 95%BI 1,22-1,74).

Conclusie

Wij vonden significante kwantitatieve verschillen in zorggebruik tussen MA-ouderen en NL-ouderen, met aanzienlijke variatie per geboorteland. Of deze verschillen berusten op (culturele) voorkeuren of op barrières in toegang tot zorg behoeft verder onderzoek, evenals eventuele effecten op de kwaliteit van zorg. Onze studie onderstreept de noodzaak van aandacht voor de migratieachtergrond van ouderen in de zorgpraktijk en het onderzoek bij dementie.

Inleiding

Voor mensen met psychische/psychosociale klachten die zorg buiten kantooruren nodig hebben, is vaak onvoldoende GGZ-hulp beschikbaar. Voor patiënten die niet in aanmerking komen voor de GGZ-crisisdienst, heeft de huisartsenpost (HAP) een belangrijk aandeel in spoedzorg. Een POH-GGZ kan, net als in de dagelijkse huisartspraktijk, ook binnen de HAP deze patiënten overnemen en hen vanuit hun GGZ-expertise ondersteunen. HAP Haarlem heeft hier reeds positieve ervaring mee opgedaan.

In dit onderzoeksproject wordt de inzet van de zgn. POH-GGZ spoed binnen meerdere HAPs uitgebreid en geëvalueerd.

Methode

POH’s-GGZ Spoed zijn BIG-geregistreerde sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen die, onder verantwoordelijkheid van de regiearts, beschikbaarheidsdienst doen op weekend- en feestdagen. Deze zorginnovatie is in pilots van minimaal 9 maanden in 3 nieuwe HAPs geïmplementeerd en geëvalueerd door 1) kwalitatief onderzoek naar ervaringen met inzet van POH-GGZ Spoed en 2) kwantitatief onderzoek naar kenmerken en hulpvragen van patiënten.

Resultaten

Tijdens de pilots hebben de POH’s-GGZ Spoed 998 consulten gevoerd, met name voor angst- en paniekklachten (34%), suïcidale gedachten (14%), psychotische klachten (11%) en depressie (10%). Voor 22% van de consulten is de GGZ-crisisdienst ingeschakeld, overige consulten werden afgesloten met overbruggingszorg en advies door de POH. Geïnterviewde HAP-medewerkers ervaren een goede samenwerking en duidelijke meerwaarde, betreffende; 1) tijdswinst, 2) kwaliteitsverbetering door deskundige GGZ-hulp, 3) facilitering contact HAP en GGZ-crisisdienst en 4) inzet op veelbellers.

Conclusie

Een POH-GGZ Spoed kan een waardevolle toevoeging zijn aan HAPs. De ervaringen met dergelijke samenwerking zijn goed en de POH’s konden 4 op de 5 patiënten ondersteunen om het weekend te overbruggen. Zo gaan HAPs met POH’s-GGZ Spoed patiëntgericht te werk, voorkomen zij verergering van klachten, ondersteunen ze de huisarts, en vermindert de inzet van tweedelijnszorg, wat bijdraagt aan de juiste zorg op de juiste plek.

Is de studie afgerond? Ja

Is de studie uitgevoerd met huisartsendata? Ja

Vraag aan aanwezigen: Hoe zien jullie een mogelijke rol voor POH’s-GGZ Spoed?

Introductie

Diagnostiek naar dementie kan volgens de NHG-standaard bij ouderen vaak in de eerstelijn plaatsvinden. Ouderen met geheugenklachten worden echter regelmatig verwezen naar een geheugenpolikliniek. Het is de vraag of verwijzing meerwaarde heeft in deze groep.

Onderzoeksvraag

– Welke informatie in verwijsbrieven van huisartsen is geassocieerd met het stellen van de diagnose dementie op de geheugenpoli?

– Hoe vaak wordt een dementiediagnose gesteld op de geheugenpolikliniek zonder aanvullend onderzoek?

Methode

We verrichtten een retrospectieve, observationele studie met gegevens uit een geheugenpoli elektronisch patiëntendossier. Patiënten van 65 jaar en ouder die tussen 2016 en februari 2020 door de huisarts werden verwezen naar de geriatrische geheugenpolikliniek van het Radboudumc werden geïncludeerd in de studie. Gegevens werden geanalyseerd met non-parametrische toetsen (Chi-kwadraattoets).

Resultaten

Gegevens van 651 patiënten zijn geanalyseerd. Bij 53.5% werd de diagnose dementie gesteld, bij tweederde (67.5%) hiervan gebeurde dat zonder aanvullend onderzoek. In de verwijsbrief van patiënten met dementie stond vaker een heteroanamnese (79.9% vs. 57.8%, p < 0.001). Ook werden vaker lichamelijk onderzoek (28.2% vs. 19.8%, p = 0.013), de differentiaaldiagnose dementie (56.6% vs. 38.6%, p < 0.001) en een MMSE score (42.8% vs. 34.0%, p = 0.021) vermeld. Dementiecriteria stonden vaker vermeld bij patiënten bij wie dementie werd vastgesteld, waaronder interferentie in het dagelijks leven (43.7% vs. 25.7%, p < 0.001), progressieve symptomen (66.7% vs. 50.8%, p < 0.001) en cognitieve beperkingen in twee of meer domeinen (62.9% vs. 43.9%, p < 0.001).

Conclusie

Bij het merendeel van de patiënten bij wie op een geriatrische geheugenpoli de diagnose dementie werd gesteld, gebeurde dat zonder aanvullend onderzoek. Daarnaast bevatten verwijsbrieven van ouderen die de diagnose dementie krijgen meer klinische informatie die al duidelijk richting de diagnose wijzen. Beide aspecten pleiten voor meer diagnostiek in de eerstelijn bij geheugenklachten.

Inleiding

De prevalentie van tinnitus varieert tussen 5% en 43% in de literatuur, afhankelijk van de definitie en de bestudeerde populatie. De verwachte stijging in aantal mensen met tinnitus zou het gebruik van de gezondheidszorg en de werkdruk van huisartsen kunnen verhogen. Er is echter weinig bekend over de betrokkenheid van de huisarts en tinnitus zorgtrajecten in het algemeen.

Onderzoeksvraag

Wat zijn ontwikkelingen in incidentie, prevalentie en zorggebruik van tinnitus in de Nederlandse huisartsenpraktijk tussen 2012 en 2021?

Methode

We gebruikten elektronische patiëntendossiers van huisartsen van volwassen patiënten (>18 jaar) met tinnitus (ICPC H03) om de ontwikkeling van leeftijds- en geslacht-specifieke incidentie, prevalentie en zorggebruik (aantal consulten, voorschriften en verwijzingen) voor tinnitus te onderzoeken tussen 2012-2021. Tinnitus wordt gezien als chronische aandoening.

Resultaat

In de afgelopen 10 jaar is het aantal patiënten met tinnitus in de huisartsenpraktijk toegenomen met 30%. De incidentie steeg van 3,3 per 1000 patiënten in 2012 tot 4,4 per 1000 patiënten in 2021. De incidentie is hoger bij mannen dan bij vrouwen, maar de ontwikkelingen over de tijd zijn vergelijkbaar. Het gemiddelde aantal consulten van tinnituspatiënten die voor dit probleem de huisarts raadpleegden, nam in deze periode met 19% toe (van 1,8 (95%CI 1,8-1,9) in 2012 naar 2,2 (95%CI 2,1-2,2) in 2021). Meer gedetailleerde resultaten zullen op het congres worden gepresenteerd.

Conclusie

Hoewel tinnitus een toenemend probleem is voor de volksgezondheid en in de huisartsenpraktijk, raadpleegt maar een klein aantal nieuwe patiënten de huisarts voor dit probleem. Gezien het gemiddeld aantal consulten voor tinnitus zal de verwachte groei van tinnituspatiënten slechts een beperkte impact hebben op de werkdruk.

De studie loopt nog en is uitgevoerd met huisartsendata.

Vragen voor aanwezigen:

– Zijn deze resultaten iets wat u herkent in uw praktijk?

– Waar loopt u tegenaan in het stellen van de tinnitus diagnose of beleid?

Introductie

Er zijn aanwijzingen dat de Covid-19 pandemie de mentale gezondheid van kinderen en jongeren negatief beïnvloed heeft. Het is echter onduidelijk of er ten gevolge van de pandemie vaker een beroep werd gedaan op de huisartspraktijk voor psychosociale problemen door kinderen en jongvolwassenen.

Onderzoeksvraag

Veranderde hulpzoekgedrag voor psychosociale problemen van kinderen en jongvolwassenen in de huisartspraktijk ten gevolge van de Covid-19 pandemie?

Methode

We verrichtten een cohort studie met elektronische huisartsendossiers van 2016-2021. We maakten gebruik van de Rijnmond Gezond Database (Regio Rotterdam). 159,989 kinderen en jongeren (0-24 jaar) hadden follow-up tijd tussen 2016-2021. We extraheerden per maand de contactfrequentie voor psychosociale problemen (aantal consulten met ICPC P of Z code / 100,000 persoons-maanden). We analyseerden veranderingen in contactfrequentie in de loop der tijd, en ten gevolge van de Covid-19 pandemie. Met negatieve binomiale modellen analyseerden we het effect van het aantal Covid-19 infecties en schoolsluiting op de maandelijks contactfrequentie, per geslacht en leeftijdsgroep.

Resultaten

De contactfrequentie voor psychosociale problemen steeg sterk, van 2443 contacten per 100.000 persoons-maanden in Januari 2016 naar 4542 contacten per 100.000 persoons-maanden in December 2021. De stijging startte vanaf 2016 en was niet gerelateerd aan de pandemie. De contactfrequenties stegen het meest onder adolescente meisjes (13-17 jaar) en jonge vrouwen (18-24 jaar). Na de start van de pandemie, was er een tijdelijke daling in de contactfrequentie (Maart-Mei 2020). Hierna stegen de maandelijks contactfrequenties naar verwachte hoogte. Schoolsluiting was geassocieerd met lagere contactfrequenties. Er was geen toename in contactfrequentie ten gevolge van de Covid-19 pandemie

Discussie/Conclusie

Door de Covid-19 pandemie zochten kinderen en jongeren tijdelijke minder hulp voor psychosociale problemen in de huisartspraktijk. Er was geen toename in hulpzoekgedrag ten gevolge van de Covid-19 pandemie. De snelle stijging in contactfrequentie voor psychosociale problemen in adolescente meisjes en jongvolwassen vrouwen is een potentiële reden voor bezorgdheid.

Introductie

Er lijkt sprake te zijn van een vicieuze cirkel onder mensen met een depressie, waarbij een ongezonde leefstijl meer depressieve symptomen veroorzaakt en depressieve symptomen zorgen voor een ongezondere leefstijl. Deze ongezonde leefstijl is geassocieerd met een verhoogd risico op hart- en vaatziektes. Een mogelijke manier om deze vicieuze cirkel te doorbreken is middels een Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI).

Doel

Het onderzoeken van draagvlak, facilitators en barrières voor een dergelijke GLI voor patiënten met depressieve symptomen, vanuit het perspectief van huisartsen, praktijkondersteuners somatiek (POH-S), praktijkondersteuners GGZ (POH-GGZ), leefstijlcoaches en patiënten.

Methode

In deze kwalitatieve studie hebben we gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews onder stakeholders in de Nederlandse eerstelijnszorg. We hebben 5 huisartsen, 6 POH-GGZ, 5 POH-S, 5 leefstijlcoaches en 7 patiënten geïnterviewd. Voor data-analyse is gebruik gemaakt van thematische analyse. Onderwerpen waren onder andere de toegevoegde waarde van een dergelijk leefstijlprogramma en de belangrijke componenten in dit leefstijlprogramma. Met behulp van een focusgroep zijn de resultaten bij de deelnemers geverifieerd.

Resultaten

Analyse van de interviews leidde tot twee thema’s: “effectiviteit” en “barrières en facilitators”. Er is draagvlak voor een GLI voor depressieve klachten onder de meeste stakeholders. Een mogelijke barrière is dat patiënten aangeven dat een GLI mogelijk nuttig kan zijn, maar vaak niet verwachten dat zij er zelf baat bij kunnen hebben. Externe drijfveren en toegankelijkheid zijn belangrijke facilitators voor een succesvolle GLI.

Discussie/conclusie

Er is draagvlak voor een GLI voor depressie binnen de Nederlandse eerstelijnszorg. Enkele barrières en facilitators zijn naar voren gekomen, waar rekening mee gehouden moet worden bij het ontwerpen van een dergelijke GLI.

Ronde zaal – Engels

Inleiding

Digitaal interdisciplinair overleg tussen huisarts en medisch specialist krijgt een prominentere plek binnen de zorg. Er is echter nog weinig bekend over de factoren die voor de verschillende betrokken partijen van belang zijn voor een succesvol gebruik ervan. Het doel van deze studie is het in kaart brengen van deze factoren op basis van visies op en ervaringen met digitaal interdisciplinair overleg.

Onderzoeksvraag

Wat zijn belemmerende en bevorderende factoren voor het gebruik van digitaal interdisciplinair overleg?

Methode

Voor deze kwalitatieve interviewstudie wierven we via purposeful sampling huisartsen, medisch specialisten, patiënten, vertegenwoordigers van zorgverzekeraars, coördinatoren transmurale zorg en bedenkers van digitale overlegplatformen. Hierbij zochten we naar een diversiteit aan ervaringen met en visies op het onderwerp. Het betrof semigestructureerde interviews waarbij de interviewgids werd gebaseerd op voorafgaand literatuuronderzoek. Het aantal geïnterviewde patiënten en artsen was afhankelijk van het bereiken van data-saturatie. Daarna werden de interviews gecodeerd in Atlas-ti. Coderen en interviewen gebeurde iteratief. In overleg binnen het onderzoeksteam werd consensus over de (sub)thema’s die via een thematische analyse gevonden werden, bereikt.

Resultaten

Er werden in totaal 46 interviews afgenomen. De thematische analyse bracht de volgende zes thema’s aan het licht: doelmatigheid, randvoorwaarden, ervaringen, transmurale samenwerking, overwegingen bij de implementatie en evaluatie, en het patiëntperspectief. Hoewel het digitaal intercollegiaal overleg breed gedragen lijkt, werden vanuit de verschillende perspectieven ook voorwaarden geformuleerd voor succesvolle implementatie.

Conclusie

Veelal werd digitaal overleg als een hulpmiddel voor het realiseren van de ‘juiste zorg op de juiste plek’ gezien, waarbij kennis, en niet de patiënt, verplaatst wordt, met een potentieel leereffect en verhoging van het werkplezier onder huisartsen tot gevolg.

Studie wordt deze maand afgerond.

Onze vraag aan de aanwezigen is of zij zich kunnen vinden in de gevonden resultaten en eventuele (andere) ervaringen en visies willen delen.

Inleiding

Adequate doorverwijzingen tussen eerste- en tweedelijnszorg zijn essentieel voor het behouden van een toegankelijk en kosteneffectief zorgsysteem. De mate waarin huisarts en patiënt op elkaar lijken (sociale concordantie) beïnvloedt de onderlinge interactie, waarbij mogelijk ook verwijsgedrag kan worden beïnvloed.

Onderzoeksvraag

Zijn geslachtsconcordantie en leeftijdsconcordantie van invloed op verwijzingen in de huisartsenpraktijk naar de tweede lijn?

Methode

We gebruikten data uit elektronische patiëntendossiers van 24.851 patiënten en 65 Nederlandse huisartsen, die deelnemen aan Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn. De associatie tussen demografische concordantie en verwijzingen naar tweedelijnszorg werd onderzocht voor 16 verschillende gezondheidsklachten. Deze gezondheidsklachten werden gecategoriseerd als ‘geslachtsgevoelig’, ‘leefijdsgevoelig’, ‘neutraal’ of ‘leeftijds- en geslachtsgevoelig’. We gebruikten multilevel regressie analyse om de associaties te berekenen.

Resultaat

In totaal werden 16,.8% van de patiënten verwezen naar tweedelijnszorg. De vrouw-man (dokter-patiënt) dyade is geassocieerd met een hogere kans op verwijzing vergeleken met de vrouw-vrouw dyade (OR 1,14; 95% CI = 1,02-1,27; P = 0.02). Geslachtsdiscordantie is geassocieerd met een hogere kans op een verwijzing, maar alleen in duo- en groepspraktijken (OR 1,08; 95% CI = 1.00-1,16; P = 0,05), evenals wanneer gezondheidsklachten werden besproken die als geslachtsgevoelig waren aangemerkt (OR 1,21; 95% CI = 1.02-1,44; P = 0,03). Leeftijdsconcordantie was niet geassocieerd met verwijsgedrag.

Conclusie

Onze studie toont aan dat geslachtsconcordantie geassocieerd is met een lagere kans op verwijzingen naar de tweede lijn. Deze studie is de eerste aanwijzing dat geslachtsconcordantie de besluitvorming rondom verwijzen kan beïnvloeden, met name bij gezondheidsklachten waarbij er sprake is van grotere man-vrouw verschillen.

Discussie op wetenschapsdag

Zijn bovenstaande bevinden herkenbaar uit de eigen praktijkvoering? Wat zou het onderliggende mechanisme kunnen zijn dat de samenhang tussen geslachtsconcordantie en minder verwijzingen verklaart?

Introductie

Tijdens de coronacrisis nam het gebruik van e-health (met name digitale communicatiemiddelen) in de huisartsenpraktijk sterk toe. Maar heeft de coronacrisis ook geleid tot een structurele toename van het gebruik van e-health in de huisartsenpraktijk?

Methode

Voor de jaren 2020, 2021 en 2022 is zelfgerapporteerd e-health-gebruik uitgevraagd met behulp van een web-enquête die het Nivel jaarlijks stuurt naar vrijwel alle (ruim 4.800) Nederlandse huisartsenpraktijken. Hiermee kan inzicht worden verkregen in de veranderingen die hebben plaatsgevonden in de huisartsenpraktijk – onder andere wat betreft de inzet van de volgende typen e-health: (1) e-consult met patiënten, (2) beeldbellen of videobellen met patiënten, (3) teleconsultatie (elektronisch intercollegiaal contact), (4) telemonitoring (zorgverlener monitort online wat patiënt thuis meet) en (5) patiënten online herhaalrecepten laten aanvragen. Ook werd gevraagd naar de frequentie van het gebruik (dagelijks/wekelijks/maandelijks/enkele keren per jaar) en de verwachting van het toekomstig gebruik (meer/zelfde/minder).

Resultaten

Het aantal praktijken dat de vragen over het e-health-gebruik invulde was voor de jaren 2020, 2021 en 2022 respectievelijk 732, 702 en 589 (responspercentage rond de 15%). Voor alle onderzochte e-health-toepassingen geldt dat huisartsenpraktijken hier tussen 2020 en 2022 meer gebruik van zijn gaan maken, met uitzondering van beeldbellen (zie figuur). Met name het gebruik van het e-consult (98% in 2022) is structureel geworden, waarbij 72% van de respondenten aangeeft dit dagelijks te gebruiken. Voor alle toepassingen gaf meer dan de helft van de respondenten aan dat zij verwachten hier in de toekomst nog meer gebruik van te gaan maken.

Discussie/conclusie

De afgelopen jaren heeft digitalisering structurele voet aan de grond gekregen in de Nederlandse huisartsenpraktijken. De coronapandemie heeft hier naar alle waarschijnlijkheid aan bijgedragen. Met name het e-consult, het online herhaalrecepten aanvragen en teleconsultatie zijn niet meer weg te denken uit de Nederlandse huisartsenpraktijken en wordt nu door meer dan 80% van de praktijken gebruikt.

Introductie

Het betaalbaar houden van de gezondheidszorg in Nederland, terwijl de kwaliteit van zorg, toegang tot de zorg en een goede werkbalans voor zorgverleners wordt gewaarborgd, is een grote uitdaging. Digitale zorg wordt vaak genoemd als een mogelijke oplossing. Een voorbeeld hiervan is het e-meedenkconsult, een asynchrone vorm van digitaal intercollegiaal overleg tussen huisarts en specialist, waarbij de huisarts advies kan inwinnen bij de specialist. Huisartsen uit de Westelijke Mijnstreek zijn hierin koplopers en e-meedenkconsulten met specialisten uit het Zuyderland zijn al sinds 2016 mogelijk.

Methoden

We includeerden patiënten voor wie de huisarts tussen 2017-2021 een e-meedenkconsult inzette in het Zuyderland ziekenhuis bij verschillende specialismen en volgden deze patiënten 6 maanden. We berekenden het aantal verwijzingen naar de polikliniek die voorkomen werden door het gebruik van het e-meedenkconsult. Verder legden we de patiëntkenmerken, het onderwerp, de klinische vraag en verrichte diagnostiek vast en categoriseerden we het antwoord van de specialist, inclusief de eventuele verwijsaanbeveling.

Resultaten

We includeerden 1530 e-meedenkconsulten. Het inzetten van e-meedenkconsulten leidde tot een reductie van 70% van de fysieke verwijzingen bij interne geneeskunde (n = 501), 53.5% longgeneeskunde (n = 188), 44.0% gynaecologie (n = 264), 40.0% cardiologie (n = 162), 35.7% kindergeneeskunde (n = 236) en 33.5% neurologie (n = 341). Huisartsen gebruikten e-meedenkconsulten voor een groot scala aan vragen.

Discussie/conclusie

Een groot deel van de patiënten bij wie de huisarts een e-meedenkconsult inzette kon verder worden behandeld door de huisarts. Het e-meedenkconsult biedt een mogelijkheid om toegang te krijgen tot specialistische expertise zonder dat de patiënt te maken krijgt met wachttijden, onnodige reistijd of de stress die komt kijken bij een ziekenhuisbezoek.

Studie is afgerond, nog niet gepubliceerd. We zijn geïnteresseerd in regio’s die wel/niet al gebruik maken van dit soort e-consultatie. Waarom wel/niet? Wat zijn hun ervaringen? Hebben zij nog suggesties (voor verder onderzoek)?

Inleiding

Passende zorg is zorg die effectief en waardevol is voor patiënten, en persoonsgericht en integraal is georganiseerd. Het stimuleren van passende zorg is belangrijk om de toegankelijkheid van zorg te behouden. TARGET (‘Targeting Advanced Resources in General practice to create Efficient, Tailored and holistic care for chronically ill patients’) is een ambitieus, evidence-based programma dat hierop inspeelt. Deelnemende huisartsenpraktijken krijgen zicht op hun frequente bezoekers via een zorgzwaartetool, voeren een persoonsgericht gesprek met die patiënten én zetten in op betere samenwerking met andere domeinen om de best passende zorg te kunnen organiseren.

Onderzoeksvraag

Hoe haalbaar is TARGET volgens praktijkmedewerkers en patiënten met een chronische ziekte, en aan welke voorwaarden moet TARGET voldoen voor succesvolle grootschalige implementatie?

Methode

Zeven Drentse huisartsenpraktijken van regionale huisartsenorganisatie Dokter Drenthe hebben vanaf augustus 2020 het TARGET-programma gedurende een halfjaar geïmplementeerd. Wij hebben een review uitgevoerd van de zorgzwaartetool, observeerden vier scholingsbijeenkomsten en 15 persoonsgerichte gesprekken, en interviewden 15 praktijkmedewerkers en 12 patiënten.

Resultaat

De zorgzwaartetool en de scholingsbijeenkomsten gaven de praktijkmedewerkers voldoende vaardigheden om de zorgzwaartetool te gebruiken en een coachende rol aan te nemen tijdens de – gewaardeerde – persoonsgerichte gesprekken. Verbeterpunten waren de inzet en betrokkenheid van het gehele team, samenwerking met andere domeinen en een ander financierings- en kwaliteitssysteem. TARGET droeg al wel bij aan verhoogd werkplezier en praktijkmedewerkers wilden graag verder met het programma.

Conclusie

De positieve ervaringen hebben ertoe geleid dat inmiddels meer dan 50 Drentse huisartsenpraktijken meedoen met TARGET. Zij geven hierbij hun eigen invulling aan persoonsgerichte en integrale zorg en de randvoorwaarden die daarvoor nodig zijn, gestimuleerd door een lumpsumbekostiging in plaats van de huidige gefragmenteerde ketenzorgfinanciering.

Is studie reeds afgerond? Ja
Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/in huisartsenpopulatie? Ja
Wat wil je vragen aan de aanwezigen, wat wil je ophalen? Ervaringen met dergelijke initiatieven

Inleiding en onderzoeksvraag

Van de eerstelijns gezondheidszorg wordt steeds meer verwacht terwijl veel zorgprofessionals, waaronder huisartsen, een hoge werkdruk ervaren en er sprake is van personeelstekorten. Efficiënter werken is een veelgehoorde oplossing om de werkdruk te verlagen, waartoe overheden overheden steeds vaker e-health gebruik stimuleren.
Maar wat is bekend over het effect van e-health op de werkdruk in de huisartsenzorg, in de periode voor de coronapandemie?

Methode

Het Nivel heeft een systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd, waarbij verschillende databases (CINAHL, Cochrane, Embase, IEEE Xplore, Medine All, Psycinfo, Web of Science en Google Scholar) zijn doorzocht op empirische studies die het effect van e-health gebruik of implementatie op de werkdruk in de huisartsenzorg onderzochten in de periode 2010-2020. Selectie van de geïncludeerde artikelen, gegevensextractie en kwaliteitsbeoordeling is onafhankelijk uitgevoerd en beoordeeld door ten minste twee onderzoekers.

Resultaten

In totaal werden ruim 200 studies geïncludeerd. De meest voorkomende typen e-health betroffen elektronische patiëntendossiers en digitale communicatie toepassingen, zoals e-consultatie. De geïncludeerde studies pasten voornamelijk kwalitatief onderzoek toe. Over het algemeen lijkt e-health implementatie of gebruik de werkdruk in de huisartsenzorg vooral te hebben verhoogd, vooral bij de toepassing van elektronische patiëntendossiers. We vonden echter ook veel variatie in de relaties tussen specifieke typen e-health en het effect daarvan op de werkdruk.

Conclusie

Toepassing van e-health in de huisartsenzorg lijkt in de periode tot aan 2020 nauwelijks te hebben geholpen bij het verlagen van de werkdruk. E-health lijkt zelfs vaker te leiden tot een toename van de werkdruk, met name tijdens of vlak na de implementatie ervan. Een belangrijke beperking van de geïncludeerde studies is echter dat zij nauwelijks gebruik maakten van hoogwaardige, kwantitatieve onderzoeksmethoden. Toekomstig onderzoek zou zich daarom meer moeten richten op het uitvoeren van dergelijk hoogwaardig evaluatief onderzoek om het effect van e-health op de huisartsenzorg scherper te onderzoeken, ook in de periode tijdens/na de COVID-19-pandemie.

Inleiding en onderzoeksvraag

Het ideaal van het NHG is om te werken via de kenniscirkel. In het kort: van het opzetten van een NHG-Standaard naar een kennislacune, waarna hier wetenschappelijk onderzoek naar gedaan wordt, het gepubliceerd en geïmplementeerd wordt, zodat bij herziening van een Standaard het ‘gat’ in de kennis gevuld kan worden. Maar werkt dit zo in de realiteit? Is de kenniscirkel wel rond? En spelen er nog andere factoren een rol?

Methode

Aan de hand van het voorbeeld van de standaard Duizeligheid en het onderzoek naar Vestibulaire Revalidatie (VR) bij duizeligheid door een onderzoeksinstituut zullen we de kenniscirkel aan de realiteit toetsen.

Resultaten

De eerste stappen werden zonder problemen gezet: Standaard, kennislacunes, onderzoek. Maar de laatste stap (implementatie) is ingewikkeld: de subsidiegever stelt als voorwaarde dat de interventie op Thuisarts komt, maar Thuisarts stelt als voorwaarde dat de interventie in de Standaard staat en de afdeling Richtlijnen van het NHG geeft aan dat de Standaard nog niet aan herziening toe is (omdat andere Standaarden een hogere urgentie hebben qua herziening).

De factoren die een rol spelen zijn: de voorwaarde van de subsidiegever, de voorwaarde van Thuisarts en tijd voor een onafhankelijke beoordeling van het onderzoek door het NHG. Er lijkt er een tegenstrijdigheid in het NHG tussen het stimuleren van onderzoek naar kennislacunes en de concurrentie van dit onderzoek met andere knelpunten die aanleiding zijn om een Standaard te herzien (ander onderzoek); welk onderzoek krijgt voorrang?

Conclusie

Het ideaal van de kenniscirkel heeft te maken met de realiteit van factoren die de cirkel kunnen laten stagneren, zoals de invloed van subsidieverstrekkers, tijd om onderzoek onafhankelijk te kunnen beoordelen en een Standaard erop aan te passen, en de mogelijkheid om onderzoek te doen via Thuisarts zonder dat het in een Standaard staat.

Discussie

Waar liggen oplossingsmogelijkheden?

Inleiding

De huisartsenzorg staat onder druk door onder andere de vergrijzing, stijging van het aantal chronische ziektes, substitutie van zorg vanuit de tweede lijn, en een groeiend tekort aan huisartsen. Met name ouderen zullen de komende decennia in toenemende mate beroep doen op de huisarts. Om te kunnen anticiperen op deze problemen is het nodig om inzicht te hebben in hoe groot de stijging in zorgvraag zal zijn.

Onderzoeksvraag

In welke mate verandert de vraag naar huisartsenzorg als gevolg van de vergrijzing tot aan 2040?

Methode

In dit onderzoek wordt een voorspelling gedaan over de vraag van ouderen (65+) naar huisartsenzorg in 2040. Voor deze voorspellingen wordt gebruik gemaakt van het zorggebruik, uitgedrukt in het aantal huisartsconsulten en -visites bij ouderen in 2019. Daarbij wordt een schatting gemaakt van het totale zorggebruik in 2040 wanneer er uitsluitend wordt gekeken naar de prognose van bevolkingsaantallen en leeftijdssamenstelling (bron: CBS). We maken hierbij gebruik van gegevens van n=421 huisartspraktijken en hun ongeveer 1,4 miljoen patiënten die deelnamen aan Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn in 2019.

Resultaat

In 2040 zal op basis van de vergrijzing en bij een gelijke zorgconsumptie naar leeftijd, de landelijke zorgvraag van 65-plussers bij de huisarts stijgen van ongeveer 74,1 miljoen contacten in 2019 (bron: NZa) naar 86,9 miljoen contacten in 2040. Dit is omgerekend ruim 2.400 extra contacten per huisarts per jaar en een relatieve stijging van zo’n 46%. De zorgvraag van personen onder de 65 zal naar verwachting met ongeveer 3% toenemen.

Conclusie

Op basis van uitsluitend de veranderende leeftijdssamenstelling van de Nederlandse bevolking is het voorspelde aantal huisartscontacten onder ouderen in 2040 46% hoger dan in 2019. Vermoedelijk is dit een onderschatting, aangezien de zorgvragen waarschijnlijk complexer zullen worden, bijvoorbeeld door toenemende multimorbiditeit.

Is de studie afgerond? Ja

Is de studie uitgevoerd met behulp van huisartsendata? Ja

Wat we bij de aanwezigen willen ophalen: Ideeën om de verwachte stijging in zorgvraag het hoofd te bieden.

Lokaal 9

Introductie

Een delier kan ernstige gevolgen hebben. Het wordt over het algemeen aangenomen dat de prevalentie van delier laag is in de thuissituatie, maar er zijn uiteenlopende prevalentiecijfers gemeld. Ons doel was om een overzicht te creëren. Primaire onderzoeksvraag: wat zijn de prevalentie en incidentie van delier bij thuiswonende ouderen? Secundaire onderzoeksvraag: wat zijn de risicofactoren en onderliggende aandoeningen van delier bij thuiswonende ouderen?

Methode

We hebben een zoekstrategie opgesteld en deze uitgevoerd in PubMed/MEDLINE, CINAHL, Embase en Google Scholar. Twee onderzoekers hebben studies geïncludeerd die de prevalentie of incidentie van delier rapporteerden bij mensen van 65 jaar of ouder die thuis woonden, niet veroorzaakt door alcohol- of drugsgebruik. Twee onderzoekers hebben puntprevalentie, jaarprevalentie, jaarincidentie en risicofactoren geëxtraheerd en geanalyseerd.

Resultaten

We hebben 22 studies geïdentificeerd. De puntprevalentie varieerde van 0.2% tot 44.1% in 16 studies. Zes studies maakten geen gebruik van een instrument om delier te diagnosticeren of screenen. Vijf van deze zes studies meldden de vijf laagste puntprevalentiecijfers, variërend van 0.2% tot 2.3%. De incidentie en periodeprevalentie varieerden van 0.1% tot 5.8%. In meer kwetsbare populaties werden hogere prevalentie- en incidentiecijfers gevonden. Negen van de 22 studies onderzochten in totaal 22 risicofactoren. Kwetsbaarheid werd acht keer gevonden als risicofactor en comorbiditeit vier keer. Voor leeftijd en polyfarmacie werden ambigue associaties met delier gevonden.

Discussie

Delier lijkt vaak voor te komen bij kwetsbare ouderen die thuis wonen. Delier komt voor bij 1─44 op 100 ouderen die thuiszorg kregen, ouder waren dan 100 of niet meer zelf naar de huisarts konden. Ook 16─28 op 100 ouderen die voor dementiescreening werden verwezen hadden een delier. Onderzoeken in algemene ouderenpopulaties op basis van klinische diagnoses (zonder gebruik van een delierinstrument) vermelden de laagste prevalenties. Dit doet vermoeden dat delier bij thuiswonende ouderen vaak gemist wordt in de huisartsenpraktijk.

Inleiding

Aanhoudende lichamelijke klachten (ALK) komen veel voor en zijn belastend voor zowel patiënten als de gezondheidszorg. In de NHG-Standaard SOLK/ALK wordt aanbevolen dat patiënten met matig-ernstige ALK worden verwezen naar psychosomatische therapie.

Wat is de effectiviteit van psychosomatische therapie versus gebruikelijke zorg in de eerstelijn voor patiënten met ALK?

Methode

Een pragmatische, tweearmige, op patiënt-niveau gerandomiseerde gecontroleerde trial in de eestelijn (regio Amsterdam; Nijmegen), waaraan 39 huisartsenpraktijken en 34 psychosomatisch therapeuten deelnamen, onder patiënten (18-80 jaar) met ALK die bij de 10% hoorden die de huisarts het meest frequent bezocht in de afgelopen twee jaar. Exclusie: Patiënten met ALK met PHQ-15 <5 score, met ernstige psychiatrische stoornissen of onvoldoende begrip van NL taal.

Psychosomatische therapie bestond uit 6-12 sessies door gespecialiseerde oefen/fysiotherapeuten. De controlegroep kreeg gebruikelijke zorg. Primaire uitkomstmaat: niveau van functioneren van de patiënt. Secundaire uitkomsten: ernst van fysieke en psychosociale symptomen, gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven, gezondheidsgerelateerde angst, ziektegedrag en aantal huisartscontacten. We volgden patiënten één jaar, met meetmomenten op baseline, na 5 en 12 maanden.

Resultaten

Vergeleken met gebruikelijke zorg (n = 85) liet de interventiegroep (n = 84) over 12 maanden geen verbetering zien in het niveau van functioneren van de patiënt en wel enige verbetering in gezondheidsgerelateerde angst. Bij 5 maanden follow-up vonden we een statistisch significant verschil ten voordele van de interventiegroep op enkele uitkomstmaten: lichamelijk functioneren, somatisatie en gezondheidsgerelateerde angst. Subgroepanalyses lieten voor de groep met matig-ernstige ALK een significant verschil zien in de interventiegroep versus de controle groep betreft de primaire uitkomstmaat. In het jaar na afloop van de therapie verschilde het aantal huisartscontacten niet significant tussen beide groepen.

Conclusie

We vonden alleen effecten op enkele secundaire uitkomstmaten, en op onze primaire uitkomstmaat vooral bij patiënten uit de subgroep matig-ernstige ALK.

Afgeronde studie. HIS search 39 huisartsenpraktijken.

Introductie

Patiënten ervaren langdurige gezondheidsproblemen na Intensive Care (IC) opname, bekend als het Post Intensive Care Syndroom (PICS). Er is weinig bekend over PICS in de eerste lijn. Het doel van deze studie was om te onderzoeken of patiënten na IC-opname meer nieuwe International Classification of Primary Care-2 (ICPC-2) diagnoses en meer contact met hun huisarts hebben vergeleken met patiënten met vergelijkbare comorbiditeit zonder IC opname.

Methode

Betrof een prospectieve cohort studie in drie huisartspraktijken. Aantallen van ziekte-episoden en huisartscontact-frequentie van IC-overlevers ≥16 jaar die opgenomen waren in een van de twee ziekenhuizen tussen 2008-2017 werden geëxtraheerd uit patiëntendossiers. Een niet-IC referentiegroep werd 1:1 gepaard middels leeftijd, geslacht, opvolgtijd en groepen van comorbiditeit uit de voorgeschiedenis van de patiënt. Negatieve binominale regressie analyse werd uitgevoerd om beide cohorten te vergelijken op 0-3, 3-6, 6-12 maanden, 1-2 en 2-5 jaar na IC opname en een jaar voor IC opname.

Resultaten

IC-overlevers (n = 199) ontwikkelden meer nieuwe ziekte-episoden een jaar voor (gemiddelde 3.97 (95% betrouwbaarheidsinterval [BI] 3.50-4.52]]; referentie 2.36 [1.28-3.17]) tot 2-5 jaar na IC opname (3.65 [3.15-4.26]; referentie 2.86 [2.52-3.22]). IC-overlevers hadden ook een hogere huisartscontact-frequentie een jaar voor (gemiddelde 19.61 [17.31-22.17]; referentie 10.02 [7.81-12.38]) tot 2-5 jaar na IC opname (18.53 [15.58-21.85]; referentie 12.03 [10.33-13.91]). Er werd geen patroon gezien in het ontwikkelen van specifieke ICPC-2 hoofdstukken bij voormalig IC-patiënten vergeleken met de referentiegroep.

Conclusie

Voormalig IC-patiënten ontwikkelen meer nieuwe ziekte-episoden in de eerste lijn en hebben een hogere huisartscontact-frequentie. Aangezien patiënten hun klachten het eerst presenteren aan de huisarts, is het de taak van de huisarts om klachten gerelateerd aan hun IC-opname te herkennen.

Inleiding

De huidige NHG-standaard Pijn adviseert opioïden af te bouwen bij patiënten die dit langdurig gebruiken voor chronische niet-kanker gerelateerde pijn. Uit internationale studies blijken huisartsen het afbouwen van opioïden lastig te vinden.

Onderzoeksvraag

Welke belemmerende en faciliterende factoren ervaren Nederlandse huisartsen bij het afbouwen van opioïden voor niet-kanker gerelateerde pijn?

Welke mogelijkheden zien huisartsen om zorg op dit punt te verbeteren?

Methode

Ervaren moderatoren hielden focusgroep discussies met Nederlandse huisartsen via Zoom. Discussies werden verbatim getranscribeerd en geanalyseerd op overkoepelende thema’s met thematische analyse tot datasaturatie was bereikt.

Resultaat

Tweeëntwintig huisartsen namen deel aan vier focusgroep discussies. Er werden vijf overkoepelende thema’s gevonden: (1) Wat te doen met pijn bij afbouwen van opioïden?; (2) Verlies van controle; hoe verslaving afbouwen van opioïden compliceert; (3) Opioïden afbouwen; van informele gesprekken tot afbouwen op maat; (4) Hoe kennis en ervaring de huidige praktijk beïnvloeden; (5) Verlangens en kansen; wat is nodig om afbouw van opioïden te vergemakkelijken? Samengevat; gebrek aan effectieve non-opioïden behandelingen voor niet-kanker gerelateerde pijn en verslavingsgedrag van patiënten zijn belangrijkste belemmerende factoren bij het afbouwen van opioïden. Gesprekken over afbouwen van opioïden zijn lastig; informele en motiverende gesprekken werden genoemd als faciliterend. Gebrek aan kennis, ervaring, tijd en begeleiding belemmeren het afbouwen van opioïden. Desalniettemin voelen huisartsen de noodzaak om implementatie van de NHG-standaard op dit punt te optimaliseren onder meer door herhalingsrecepten op praktijkniveau aan te pakken en bewustzijn over opioïden te vergroten. Ook wensen huisartsen samenwerking met andere zorgprofessionals.

Conclusie

Huisartsen vermijden vaak afbouwen van opioïden door gebrek aan tijd en effectieve hulpmiddelen die huisartsen kunnen ondersteunen. Om afbouw van opioïden te optimaliseren zijn tijd en hulpmiddelen derhalve essentieel, als ook meer hulp vanuit andere zorgprofessionals .

Afgeronde studie met huisartsendata.
Vraag aan aanwezigen: Herkennen huisartsen zich in onze bevindingen; wat zou volgens hen behulpzaam zijn?

Inleiding

Ongeplande ziekenhuisopnames zijn risicovol voor ouderen en leiden regelmatig tot functionele achteruitgang. Tijdige interventies kunnen ongeplande ziekenhuisopnames voorkomen. Kunnen we de groep met hoog risico tijdig in beeld krijgen?

Onderzoeksvraag

Hoe kunnen we met behulp van HIS gegevens het beste het risico op ongeplande ziekenhuisopname voor thuiswonende ouderen voorspellen?

Methode

We gebruikten de HIS gegevens uit 2013-2014 van 243.055 thuiswonende 65-plussers uit 417 huisartsenpraktijken verspreid over heel Nederland om ongeplande ziekenhuisopnames te voorspellen binnen 6 maanden. Deze HIS gegevens werden gekoppeld aan ziekenhuisopnames en aanvullende persoonsgegevens vanuit het CBS. De dataset werd gesplitst in een ontwikkel- en geografische validatiesample. Aan de hand van literatuuronderzoek en een kwalitatieve studie onder eerstelijns zorgprofessionals selecteerden we 29 kandidaatvoorspellers. Het model werd ontwikkeld middels logistische regressie met backwardselectie. Het presterend vermogen werd beoordeeld aan de hand van de area under the curve (AUC) en calibratieplots.

Resultaat

In beide cohorten had 7,6% van de ouderen minstens één ongeplande ziekenhuisopname binnen 6 maanden. Het predictiemodel bevat 8 variabelen; leeftijd, geslacht, polyfarmacie, COPD, aantal ziekenhuisopnames in het afgelopen jaar, gebruik van bloedverdunners, aantal contacten met huisarts en POH, en percentage visites door huisarts. Het onderscheidend vermogen na validatie was acceptabel (AUC 0,72 (0,72-0,73)). Aan de hand van calibratieplots kon worden vastgesteld dat het model neigt tot overschatting.

Conclusie

Dit predictiemodel is een eerste stap richting het identificeren van ouderen met een hoog risico op ongeplande ziekenhuisopname en zou kunnen bijdragen aan de inzet van preventieve interventies in de huisartsenpraktijk. Het model dient echter nog getest te worden in recentere data alvorens implementatie.

Is studie afgerond? Nee

Is studie uitgevoerd obv huisartsendata? Ja

Vragen voor aanwezigen: Zouden de aanwezigen dit nuttig of behulpzaam vinden? Hoe zouden ze het voor zich zien (wb implementatie)? Wat zouden zij voor consequenties/interventie binden aan het hebben van een hoog risico?

Inleiding

Door betere en eerdere behandelingen neemt het aantal mensen dat de diagnose kanker overleeft toe. De afgelopen jaren is er veel discussie over de organisatie van oncologische follow-up. Een grotere rol voor de huisarts wordt vaak genoemd als mogelijkheid om de druk in de tweede lijn te verlichten. Na kwalitatieve interviews willen we met dit onderzoek in kaart brengen voor welke taken en voor welke patiëntengroepen, de huisartsenpraktijk een grotere rol zou kunnen spelen.

Onderzoeksvraag

Welke onderdelen van oncologische follow-up en voor welke patiëntengroepen zouden in de huisartsenpraktijk plaats kunnen vinden?

Methode

Discrete choice experiment (DCE) onder eerste- en tweedelijns zorgverleners. Deelnemers moesten in 18 keuzetaken kiezen uit scenario’s die varieerden op 6 attributen; type kanker, leeftijd, tijd sinds behandeling, zorg voor comorbiditeit, recidiefrisico en taken in de follow-up.

Resultaat

Voorlopige resultaten: Zorgverleners (n=150) hebben de voorkeur voor follow-up in de huisartsenpraktijk voor prostaatkanker en borstkanker in vergelijking met darmkanker. Daarnaast zien ze liever follow-up in de huisartsenpraktijk voor oudere patiënten, langer na diagnose, bij patiënten met een laag of gemiddeld recidief risico die niet intensief gecontroleerd hoeven te worden. Verdere analyses moeten nog worden afgerond.

Conclusie

Uit de combinatie van kwalitatieve interviews en de DCE kunnen we concluderen dat er onder duidelijke voorwaarden ruimte lijkt te zijn voor substitutie van delen van de nacontroles van het ziekenhuis naar de huisartsenpraktijk in een shared-care model. Uit de DCE komt naar voren dat de voorkeur uitgaat naar oudere patiënten met prostaat- of borstkanker, >1 jaar na diagnose die een lager recidiefrisico hebben.

Is studie afgerond? Nee, de laatste analyses worden uitgevoerd (abstract is in april ingediend)

Is studie uitgevoerd m.b.v. huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? Nee

Introductie

Aanhoudende lichamelijke klachten (ALK) komen veel voor, leiden tot een slechtere kwaliteit van leven, ziekteverzuim en veel zorggebruik. De praktijkondersteuner (POH)-GGZ in de huisartsenpraktijk die daarvoor getraind is, kan ALK-patiënten ‘passende zorg op de juiste plek’ bieden. Persoonsgericht, dichtbij huis en gericht op kwaliteit van leven en zelfmanagement. In ons voorgaande onderzoek (CIPRUS) bleek een korte CGT interventie door POH’s-GGZ bij ALK kosteneffectief. Uit de procesevaluatie met deelnemende patiënten en POH’s-GGZ bleek dat er behoefte is het behandelprotocol te kunnen personaliseren. Het doel van huidig onderzoek is om daarvoor handvatten te ontwikkelen.

Methode

Tijdens dit participatieve actieonderzoek hebben we POH’s-GGZ uitgenodigd het behandelprotocol van het CIPRUS-onderzoek toe te passen op de manier dat zij passend vinden: in hun situatie en bij de desbetreffende patiënt. Na een startgesprek met de huisarts en POHGGZ, volgden 5 à 6 intervisie-achtige co-creatie bijeenkomsten, waarin POH’s-GGZ gestructureerd hun ervaringen deelden en gezamenlijk aanvullingen op de behandelhandleiding ontwikkeld werden. Het patiëntenperspectief is in kaart gebracht door interviews en een focusgroep met ervaringsdeskundigen van een patiëntenorganisatie.

Voorlopige resultaten

De voorlopige resultaten betreffen enerzijds verbetering van de handleiding, anderzijds vooral factoren op verschillende niveaus die implementatie beïnvloeden. Bijvoorbeeld de bij de POH-GGZ benodigde specifieke expertise over ALK en de beleving en behoeften van deze patiëntengroep, de verschillen in dienstverband en rolopvatting van de POH-GGZ, de afstemming en samenwerking tussen huisarts en POH-GGZ bij ALK en de (toenemende) krapte in de huisartsenpraktijk.

Discussie/conclusie

Om de POH-GGZ daadwerkelijk in de positie te zetten om ALK patiënten te ondersteunen en daarmee hun dagelijks functioneren te verbeteren en zorgkosten en verzuim te verminderen hebben we tijdens dit onderzoek de handleiding verder ontwikkeld met handvatten voor huisarts en POH-GGZ. Er zijn daarnaast echter ook systemische en contextuele (voorwaardelijke) factoren van invloed.

Introductie

In Nederland is borstkanker de meest voorkomende vorm van kanker bij vrouwen. Doordat de incidentie is toegenomen en behandelingen zijn verbeterd, is de vijfjaarsoverleving van borstkanker gestegen tot 88%. Hierdoor neemt het aantal vrouwen met borstkanker in de voorgeschiedenis in de huisartsenpraktijk eveneens toe. De behandelingen voor borstkanker kunnen leiden tot langetermijneffecten, zoals cardiale disfunctie. Hoewel dit vaak asymptomatische blijft, kan dit een voorbode zijn van hartfalen. Daarom is vroegtijdige signalering belangrijk. De huisarts is na 5 jaar weer het voornaamste aanspreekpunt voor de patiënt. Derhalve is het belangrijk om te weten hoe groot het risico op lange termijn cardiale disfunctie is bij vrouwen behandeld voor borstkanker. De uitkomsten van eerdere onderzoeken zijn niet eerder systematisch bijeengebracht. De onderzoeksvraag: Wat is de prevalentie systolische cardiale disfunctie bij vrouwen die ≥5 jaar geleden behandeld zijn voor borstkanker middels chemo- en/of radiotherapie?

Methode

Een systematische review werd uitgevoerd in PuBMed, CINAHL en EMBASE. Inclusiecriteria zijn: (1) vrouwen ≥18 jaar met in de voorgeschiedenis borstkanker, (2) behandeling met tenminste chemo- en/of radiotherapie en (3) linkerventrikel ejectiefractie LVEF gemeten ≥ 5 jaar na diagnose borstkanker. Metastase van borstkanker is een exclusiecriterium. De primaire uitkomstmaat is cardiale disfunctie, gedefinieerd als een LVEF <54% of een afname van >10% LVEF t.o.v. voor de start van behandeling.

Resultaten

Resultaten zullen in augustus 2023 volgen.

Discussie/Conclusie

Deze studie zal resultaten van prevalentie van cardiale disfunctie bij vrouwen die tenminste 5 jaar geleden zijn behandeld voor borstkanker overzichtelijk maken en bijeenvoegen. Daarmee geeft het inzicht in de langetermijneffecten na borstkanker. Bovendien zal blijken of er onderlinge verschillen zijn in prevalentie van cardiale disfunctie na verschillende therapieën. Dit is van belang voor de huisarts, omdat de huisarts 5 jaar na diagnose weer het aanspreekpunt is voor deze vrouwen en hij/zij bij verdenking hartfalen deze vrouwen vaak als eerste beoordeeld.

Introductie

De toegankelijkheid van de zorg staat onder druk. Het verplaatsen van zorg, zodat de juiste zorg op de juiste plek wordt geleverd biedt mogelijkheden, waarbij een centrale rol voor de huisarts is weggelegd.

Onderzoeksvraag

Daarom is binnen dit onderzoek het huisartsenperspectief op het verplaatsen van zorg in kaart gebracht met behulp van de volgende onderzoeksvraag: welke zorg kan er volgens huisartsen verplaatst worden en onder welke voorwaarden?

Methode

In maart 2023 zijn er 12 semigestructureerde interviews gehouden met huisartsen. De resultaten van de interviews worden momenteel getranscribeerd en thematisch geanalyseerd, de definitieve resultaten zijn in september beschikbaar.

Resultaten

Uit de voorlopige resultaten blijkt dat de deelnemers verdeeld zijn over het verplaatsen van zorg vanuit het ziekenhuis naar de huisarts. Sommigen denken dat dit niet mogelijk is en een anderen denken van wel, mits aan onder andere de volgende voorwaarden wordt voldaan: er moet voldoende tijd zijn, er moet een goede overdracht zijn, de mogelijkheid om de patiënt terug te verwijzen moet er zijn en er moeten financiële middelen beschikbaar zijn. Vrijwel alle deelnemers ervaren het teleconsult met de specialist als prettig, hiermee worden verwijzingen naar het ziekenhuis voorkomen en deze samenwerking zou mogelijk nog verder uitgebreid kunnen worden.

Ook geven vrijwel alle deelnemers aan dat er zorg verplaatst dient te worden vanuit de huisarts naar andere zorgverleners en naar de nulde lijn. Hulpvragen die momenteel door de huisarts op worden gepakt, maar niet tot de primaire taken van de huisarts behoren zijn: niet-medische hulpvragen, vragen omtrent sociale problematiek, hulpvragen vanuit de GGZ of thuiszorg.

Conclusie

Deelnemende huisartsen geven aan dat zorg verplaatst moet worden naar de nulde lijn en naar andere zorgverleners, om de vraag naar huisartsenzorg te verlagen. Vervolgens zou er zorg verplaatst kunnen worden van het ziekenhuis naar huisarts, onder bepaalde voorwaarden.

Lokaal 10

Achtergrond

Ischias is een veelvoorkomende aandoening, met een levenslange prevalentie van 12,2% tot 43% in de algemene bevolking. In de eerste 6 tot 8 weken van symptomen worden de meeste patiënten behandeld met niet-chirurgische interventies. Desondanks is er geen consensus over welke behandeling superieur is qua effectiviteit en veiligheid. Deze systematische review met netwerk meta-analyse heeft als doel de effectiviteit en veiligheid van niet-chirurgische behandelingen voor patiënten met ischias te vergelijken en te bepalen welke specifieke interventie het meest effectief is voor het verbeteren van pijn en fysieke functie.

Methodes

EMBASE, Medline All, Cochrane Library en CINHAL-databases werden doorzocht vanaf de oprichting tot 5 Juli 2022. Randomized controlled trials (RCTs) met volwassenen met ischias die behandeld waren met niet-chirurgische interventies werden opgenomen. De primaire uitkomstmaten waren de intensiteit van de beenpijn en fysieke functie. De Cochrane risk of bias 2.0 tool werd gebruikt om het risico op bias van de opgenomen studies te evalueren. De effectiviteit tussen alle behandelingsstrategieën zal worden vergeleken met behulp van netwerk meta-analyse binnen een frequentistisch model. De aannames van transitiviteit, homogeniteit en consistentie zullen worden geëvalueerd.

Resultaten

Van de 1837 artikelen die werden gevonden met de zoekopdracht, werden 335 artikelen voorlopig opgenomen op basis van de titel / samenvatting. Na volledige tekstscreening werden 119 studies opgenomen. De interventies van de in aanmerking komende RCT’s omvatten: instructies, bedrust, oefeningen, tractie, acupunctuur, zenuwstimulatie, fysiotherapie, epidurale injecties, gestratificeerde zorg, orale steroïden, paracetamol, NSAID’s, opioïden, anti-epileptica, antidepressiva, placebo en geen interventie. De volledige resultaten zullen beschikbaar zijn voor de conferentie.

Conclusies

De resultaten en conclusies zullen gepresenteerd worden op het Forum in September 2023.

Vraag aan aanwezigen: Hoe behandel je patiënten met ischias?

Introductie

Klachten van de enkel zijn een veel voorkomende reden om de huisarts te consulteren. De incidentie van enkelklachten in de huisartsenzorg was 7.6 per 1000 personen in 2021. In ons eerder onderzoek vonden wij dat circa 25% van de röntgenaanvragen voor de enkel werd gedaan voor chronische klachten. Het is onbekend wat de verwachtingen van huisartsen en radiologen zijn omtrent röntgenfoto’s voor chronische enkelklachten, wat betreft indicatie, uitslag en onderlinge communicatie. Het doel van dit onderzoek is om de verwachtingen van zowel huisartsen en radiologen omtrent röntgenfoto’s voor chronische enkelklachten in kaart te brengen.

Methode

Middels semigestructureerde focusgroepen (live en online) werden de volgende deelonderwerpen besproken met huisartsen: de indicatie, de inhoud van de aanvraag, de impact van de uitslag op de patiënt en het beleid, en de verslaglegging. Met radiologen werd de inhoud van de aanvraag en de verslaglegging besproken. De opgenomen focusgroepen werden getranscribeerd. Vervolgens werden de opnames door twee codeurs onafhankelijk inductief en deductief gecodeerd.

Resultaten

Tot op heden zijn vijf focusgroepen met in totaal 25 huisartsen (groepsgrootte: 2-6) en 2 focusgroepen met in totaal 8 radiologen (groepsgrootte:3-5) gehouden. De volgende thema’s werden geïdentificeerd: medisch inhoudelijk, communicatie, patiënt-gerelateerde factoren, arts-gerelateerde factoren, en organisatorische factoren. Definitieve uitkomsten zullen in juli 2023 beschikbaar zijn.

Discussie

De uitkomsten zullen inzicht geven in de beweegredenen van huisartsen om röntgenfoto’s aan te vragen voor chronische enkelklachten, en in hun verwachtingen van de uitslag en impact hiervan op het beleid. Tevens zullen verschillen en overeenkomsten tussen de verwachtingen van huisartsen en radiologen omtrent de indicatiestelling, aanvraag en verslaglegging getoond worden. Dit zal tot praktische adviezen voor huisartsen en radiologen kunnen leiden, en aanknopingspunten geven voor verder onderzoek.

Inleiding

Comorbiditeiten komen vaak voor bij ouderen met rugpijn. Er is echter weinig bekend over de invloed van comorbiditeiten op de uitkomsten.

Onderzoeksvraag

Deze studie heeft tot doel de meest voorkomende comorbiditeiten en de invloed van het aantal comorbiditeiten op korte- en langetermijn uitkomsten bij ouderen met rugpijn te onderzoeken.

Methodes

Voor dit studie zijn data uit de cohortstudie ‘The Back Complaints in the Elders (BACE)’, met patienten ouder dan 55 jaar gebruik. We gebruikten een aangepaste versie van de Self-Administered Comorbidities Questionnaire (SCQ), de Numeric Rating Scale (NRS) en de Roland-Morris Disability Questionnaire (RMDQ) om respectievelijk het aantal comorbiditeiten, pijnintensiteit en ruggerelateerde fysieke functies te beoordelen. Lineaire regressiemodellen zijn gemaakt om de associatie tussen comorbiditeiten en uitkomsten te analyseren, inclusief de volgende potentiële verstorende factoren: leeftijd, geslacht, body mass index (BMI), overmatig alcohol gebruik , roken, voorgeschiedenis met rugpijn, baseline NRS en RMDQ scores.

Resultaten

Onze studie omvatte 669 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 66,5 (7,7) (59% vrouwen). Het aantal comorbiditeiten was positief geassocieerd met hogere pijnintensiteit (3-maands regressiecoëfficiënt (β) = 0,27, 95% CI 0,14-0,39; 12-maands β = 0,31, 95% CI 0,17-0,45) en slechtere fysieke functies (3-maands β = 0,54, 95% CI 0,31-0,77; 12-maands β = 0,64, 95% CI 0,37-0,92). Vier van de vijf meest voorkomende comorbiditeiten waren musculoskeletale aandoeningen. Oudere deelnemers met musculoskeletale comorbiditeiten hadden hogere pijnintensiteit (3-maands β = 0.89 95% CI 0.41-1.37; 12-maands β =1.17, 95% CI 0.65-1.69), en slechtere fysieke functies (3-maands β =1.61, 95% CI 0.71-2.52;12-maands β =1.85, 95% CI 0.82-2.89, P-value<0.001) vergeleken met deelnemers zonder musculoskeletale comorbiditeiten.

Conclusies

Een groter aantal comorbiditeiten was geassocieerd met slechtere uitkomsten van rugpijn bij oudere volwassenen. Bovendien hadden deelnemers met musculoskeletale comorbiditeiten slechtere uitkomsten van rugpijn.

Studie is reeds afgerond.

Studie is op basis van huisartsenpopulatie.

Introductie

Het is onduidelijk welke klinische aspecten huisartsen gebruiken bij het stellen van de diagnose knieartrose. Doel van deze studie was dan ook om deze klinische aspecten te identificeren.

Methode

Een groep van 17 huisartsen werd gerekruteerd om op basis van klinische (139 items) en radiologische (36 items) gegevens uit het CHECK-cohort de aanwezigheid van klinisch relevante knieartrose te beoordelen. Het CHECK-cohort is een longitudinale cohortstudie van patiënten met knie-/heupklachten die rond het allereerste consult bij de huisarts zijn geworven. Elke huisarts evalueerde onafhankelijk 1) de klinische gegevens van 5-10 jaar na baseline van een patiënt en vervolgens 2) de klinische en radiologische gegevens van 5-10 jaar. Na beide stappen werd de huisarts gevraagd of er gedurende deze periode klinisch relevant knieartrose aanwezig was. Middels machine learning (geneste 5-voudige cross-validatie random forest-modellen) werden de top 10 kenmerken geïdentificeerd die samenhingen met de beoordeling van de aanwezigheid van klinisch relevant knieartrose.

Resultaten

De deelnemende huisartsen beoordeelden 1106 knieën (79% vrouw, 66 ± 5 jaar en 27 ± 4 kg/m2 na 10 jaar follow-up), waarvan 42% de diagnose klinisch relevante knieartrose kreeg na het zien van de klinische data en 43% na het zien van de radiologische gegevens. De modellen verklaarden de diagnoses van de huisartsen goed, met Area Under the Curve van respectievelijk 0.83 en 0.82. Zowel voor als na het bekijken van radiologische gegevens waren de zelf-gerapporteerde klachten van de patiënten (middels de WOMAC) de belangrijkste items voor de diagnose van de huisartsen; zowel de totale WOMAC score als die van de subschaal ‘fysiek functioneren’.

Conclusie

De (ernst van) de symptomen van patiënten zijn de belangrijkste kenmerken die verband houden met de diagnose van huisartsen, onafhankelijk van kenmerken van artrose op een röntgenfoto.

Achtergrond

Uitstralende pijn in het been komt vaak voor bij patiënten met lage rugpijn (LRP) en is geassocieerd met een slechtere uitkomst. Het doel van deze studie was om de incidentie en prevalentie van LRP met uitstralende pijn in het been in de Nederlandse huisartsenpraktijk te berekenen, om de voorgeschreven medicatie en aangevraagde beeldvormend onderzoek bij deze patiënten te beschrijven, en om de verschillen in geslacht, leeftijd en sociaal-economische status te onderzoeken.

Methoden

De Rijnmond Gezond Database, met ongeveer 500.000 patiënten in de huisartsenpraktijk, werd gebruikt om patiënten ouder dan 18 jaar met een nieuwe episode van LRP met uitstralende pijn in het been tussen 2013 en 2021 te selecteren (L86-code). Gegevens over patiëntkarakteristieken, aantal consulten, voorgeschreven medicatie en aangevraagd beeldvormend diagnostiek tot 3 maanden na het begin van de episode werden geëxtraheerd. Beschrijvende statistiek werd gebruikt om de proporties te berekenen.

Resultaten

27.695 patiënten met één of meerdere episode LRP met uitstraling in het been werden geïncludeerd. De incidentie en jaar prevalentie in 2013 was 21.0 en 26.4 respectievelijk per 1000 persoonsjaren. In 2021 was de incidentie en prevalentie 19.1 en 25.7 respectievelijk. In bijna de helft van de gevallen (45%) kwam de patiënt maar 1 keer op het spreekuur bij de huisarts. In 59% van de episoden is minimaal 1 medicatie voorgeschreven. Als eerste medicatie werd NSAID het vaakst voorgeschreven (22%), gevolgd door een zwak opiaat (11%). In 11% van de episoden zijn patiënten verwezen voor beeldvormend onderzoek. Röntgenfoto’s werden het meest aangevraagd (6,9%), gevolgd door MRI en CT-scan (respectievelijk 4,3% en 0,1%).

Conclusies

LRP met uitstralende pijn in het been komt vaak voor bij patiënten in de huisartspraktijk, maar de zorglast voor deze aandoening in termen van het aantal consultaties met de huisarts lijkt beperkt. De huisarts vraagt bij LRP weinig tot geen beeldvormend onderzoek aan.

Inleiding

Een malletvinger wordt klinisch gediagnosticeerd en kan in de eerste lijn worden behandeld. In de eerste lijn ontbreekt echter inzicht in de incidentie van malletvingers en welke behandeling patiënten ondergaan.

Onderzoeksvraag

Wat is de incidentie van malletvingers in de eerste lijn? Hoe worden patiënten met de diagnose malletvinger in de eerste lijn behandeld?

Methode

Het betreft een cohortonderzoek uitgevoerd met behulp van de RijnmondGezond Database. Patiënten van ≥18 jaar met een nieuwe diagnose van een malletvinger van 1 januari 2015 tot 31 december 2019 werden geselecteerd met behulp van een zoekalgoritme op basis van ICPC-codering en zoektermen in vrije tekst.

Resultaten

In totaal werden 161 patiënten met een malletvinger geïdentificeerd. De gemiddelde incidentie was 0,58 per 1000 persoonsjaren. In 58% van de gevallen werd een röntgenfoto gemaakt; 23% van de gevallen betrof het een ossale malletvinger. De meest toegepaste strategieën waren verwijzing naar de tweede lijn (45%) of conservatieve behandeling in de huisartsenpraktijk (43%). 11% werd doorverwezen naar een paramedische professional. Twee procent van de patiënten met een malletvinger onderging een operatie in de eerste zes maanden na de eerste presentatie bij de huisarts.

Conclusie

In een huisartsenpraktijk met een gemiddelde praktijkomvang van 2100 patiënten wordt gemiddeld ±1 patiënt met een malletvinger per jaar beoordeeld. Slechts een minimaal aantal patiënten had een chirurgische behandeling nodig en een beperkt aantal huisartsen vroeg een röntgenfoto aan. Om die redenen zou de aanbeveling in de richtlijnen om een röntgenfoto bij alle patiënten met een malletvinger uit te voeren mogelijk heroverwogen moeten worden.

Is studie afgerond? Ja

Is studie uitgevoerd met huisartsendata? Ja

Wat wil je ophalen bij aanwezigen? Discussie over de voor- en nadelen van het standaard aanvragen van een röntgenfoto bij patiënten met een malletvinger in de eerste lijn.

Inleiding

Opvlammingen van kniepijn symptomen worden geassocieerd met verergering van synovitis en daarmee progressie van eventuele aanwezige osteoartrose. Een gerandomiseerde klinische trial heeft aangetoond dat een hogere dosis ibuprofen geen klinische meerwaarde heeft ten opzichte van een lagere dosis in individuen met een opvlamming van kniepijn.

Onderzoeksvraag

Dit is een secundaire exploratieve data analyse om potentiele klinisch relevante subgroepen van patiënten met een opvlamming van kniepijn te identificeren, die een betere behandelresultaat hebben met een hogere dosis ibuprofen.

Methode

Volwassenen met ≥1 opvlammingsepisode van kniepijn in het afgelopen jaar die zich meldden voor een baseline evaluatie binnen 24 uur na het ontstaan van een nieuwe episode, werden gerandomiseerd voor een 5-daagse behandeling met ibuprofen 1200mg of 2400mg per dag. De primaire uitkomstmaat voor onze analyse was het verschil in ernst van de pijn (0-10) na 5 dagen. De secundaire uitkomstmaten waren het verschil in pijnscore op de WOMAC na 5 dagen en in ernst van pijn na 3 dagen. Op basis van literatuur en expertise werden drie subgroepen (ernst van ochtendstijfheid, zwelling en pijn) gedefinieerd. Om de effectgrootte van de ibuprofen behandeling in de verschillende subgroepen te bepalen, werd een multi-level regressie analyse uitgevoerd en de interactie effecten bepaald.

Resultaten

De populatie bestond uit 308 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 52,4 ± 12.9 (SD) jaar, waarvan 41% vrouwen. Er werden geen significante interacties gevonden voor de primaire en secundaire uitkomstmaten (respectievelijk p-waarde ≥ 0.28 en ≥ 0.17) tussen de vooraf gedefinieerde subgroepen en de behandeling. De absolute en gestandaardiseerde gemiddelde verschillen voor elke subgroep waren niet statistisch of klinisch significant.

Conclusie

Ibuprofen 2400mg heeft geen significant of klinisch voordeel ten opzichte van 1200mg in de vooraf gedefinieerde subgroepen.

Is studie afgerond? Ja

Is studie uitgevoerd met huisartsendata/binnen huisartsenpopulatie? Ja, in huisartsenpraktijken in UK & NL

Vragen aan aanwezigen: Welke subgroepen worden geadviseerd? Welke criteria hiervoor te gebruiken?

Inleiding

Hand- en polsletsels worden in eerste instantie beoordeeld in de eerste lijn. Desalniettemin is de incidentie van verschillende soorten hand- en polsletsels in de eerste lijn onbekend.

Onderzoeksvraag

Wat is de totale incidentie en de incidentie van specifieke soorten hand- en polsletsels in de eerste lijn?

Methode

Het betreft een cohortonderzoek uitgevoerd met behulp van de RijnmondGezond Database, met medische dossiers van meer dan 200.000 patiënten uit de huisartsenpraktijk in en rondom Rotterdam. Patiënten van ≥18 jaar met een nieuwe diagnose van hand- of polsletsel tussen 1 januari 2015 en 31 december 2019 werden uit de database geëxtraheerd met behulp van een zoekalgoritme, op basis van ICPC-codering en zoektermen in vrije tekst.

Resultaten

De gemiddelde incidentie van handletsels gedurende de onderzoeksperiode was 5,9 (95% BI = 5,6 tot 6,2) per 1000 persoonsjaren. De gemiddelde incidentie van polsletsels gedurende de onderzoeksperiode was 0,3 (95% BI = 0,2 tot 0,3) per 1000 persoonsjaren.

In een huisartsenpraktijk (±2100 patiënten) wordt jaarlijks bij respectievelijk ±6 patiënten een triggervinger, ±3 patiënten een hand/vinger fractuur, ±2 patiënten een tendinopathie aan de hand, ±1 een malletvinger gediagnostiseerd en sporadisch een polsfractuur (n = 0,4 patiënten per 1000) of ligamentair letsel van hand en pols (n = 0,4 patiënten per 1000) gediagnostiseerd.

Conclusie

In deze studie werden de incidentie van specifieke hand- en polsletsels in de eerste lijn bepaald. Er is een noemenswaardig verschil tussen het aantal patiënten dat zich bij de huisarts meldt met klachten aan de hand of pols en het aantal letsels gediagnostiseerd door de huisarts.

Is studie afgerond? Ja

Is studie uitgevoerd met huisartsendata? Ja

Wat wil je ophalen? Discussie over de mogelijke oorzaken van het verschil tussen het aantal patiënten met hand- en polsklachten en het aantal door de huisarts gediagnostiseerde hand- en polsletsels.

Inleiding

Jaarlijks krijgen meer dan 12.000 patiënten de ICPC-code L84 voor wervelkolomartrose in hun dossier. Aangezien er geen diagnostische criteria zijn voor wervelkolomartrose, is het onduidelijk wanneer huisartsen deze code gebruiken. Het is belangrijk hier een antwoord op te krijgen, omdat onjuiste conclusie o.b.v. deze cijfers consequenties kunnen hebben voor onderzoek en het landelijk zorgbeleid.

Methode

Wij voerden een descriptief dossieronderzoek uit in een willekeurige sample (N=276, 10% van totaal aantal patiënten met L84-codering) in de Rijnmond Gezond database, waarin geanonimiseerde gegevens uit elektronische patiëntdossiers van circa 500.000 patiënten staan. In de dossiers hebben we gekeken wanneer de huisarts deze code toekent. Er was sprake van wervelkolomartrose wanneer de huisarts dit zo omschreef in het dossier o.b.v. klinische overweging, n.a.v. beeldvorming of verwijzing in de 3 maanden voorafgaand aan diagnose, of anderszins.

Resultaten

In onze sample was de gemiddelde leeftijd 67 jaar (±13 jaar) en was 63.8% vrouw (N=176). In totaal hadden 173 patiënten (62,7%) wervelkolomartrose; zij kregen de L84-code voornamelijk toegewezen o.b.v. de kliniek of na beeldvorming. Echter, in 37.3% van de gevallen werd de L84-code gegeven voor andere oorzaken, zoals artrose elders, reumatologische aandoeningen (o.a. inflammatoire spondylartropathieën), wervelfracturen, fibromyalgie of algehele pijnklachten of neurologische aandoeningen (o.a. HNP). Bij 19 patiënten (6,9%) was het onduidelijk waarom zij de L84-code hadden gekregen.

Conclusie

Uit ons onderzoek blijkt dat de veelgebruikte code L84 (wervelkolomartrose) in meer dan 1/3 van de gevallen foutief wordt gebruikt. Deze ICPC code is op dit moment dan ook niet bruikbaar voor onderzoek. Goede diagnostische criteria omtrent wervelkolomartrose kunnen de huisarts meer handvatten bieden bij hun dossiervoering, als ook de basis vormen voor verder wetenschappelijk onderzoek.

Lokaal 5 WORKSHOP

Een toenemend aantal kinderen en jongeren komt op het spreekuur van de huisarts met als hulpvraag verwijzing naar de jeugd-ggz. Bijvoorbeeld voor diagnostiek naar adhd of dyslexie of begeleiding bij nachtmerries, somberheid of eenzaamheid. Hoe gaan we hier als poortwachter van de zorg mee om? Wat is de rol maar ook de moeilijkheid van normalisering en hoe toegerust ben je als huisarts om te besluiten welke kinderen en jongeren naar de tweede lijn verwezen moeten worden en welke niet? In deze interactieve workshop worden er aan de hand van onderzoek inzichten gedeeld over hoe professionals uit de gezondheidszorg invulling geven aan het begrip normaliseren. Graag zouden we aan de hand van deze onderzoeken en aan de hand van casuïstiek het gesprek starten over hoe (on)wenselijk normaliseren en (de)medicaliseren is, over wat de rol van de huisarts is en wie weet komen we tot tips voor elkaar over hoe we hiermee om kunnen gaan. 

Lokaal 8 – WORKSHOP

Er wordt veel onderzoek gedaan naar- en met e-health en de verwachtingen zijn hoog. Maar de evidence is erg dun en niet alle zorgverleners en patiënten zijn enthousiast. Daarnaast gaan de technische ontwikkelingen zo snel dat de wetenschap moeite heeft om dit tempo bij te houden met klassieke onderzoeksmethoden. In deze workshop gaan we in op de praktische toepassingen van e-health en de ethische/ privacy aspecten die hierbij spelen. Daarnaast maakt u kennis met een breed pallet aan onderzoeksmethoden voor e-health als alternatief voor de klassieke RCT.