Ronde 2 parallelsessie

De parallelsessie bestaat uit voordrachten en flitspresentaties. Op het evenement zelf kiest u naar welke presentatievorm u gaat. Bekijk hieronder alvast welke onderwerpen er zijn.

Wilt u liever een workshop volgen? Dat kan ook, elke sessie biedt een workshop aan. Het aantal plaatsen hiervoor is beperkt.

Parallelsessie 2 – 13:20 – 14:30 uur

Blauwe zaal – Prijs winnende onderzoeken – Engels

‘Making it work: how community groups create space for behaviour change’

Marianne McCallum, GP Clinical Academic Fellow

Context

Most behaviour change interventions targeting individuals rarely take account of context, or community capacity, and are preferentially taken up by more affluent populations. Burden of Treatment Theory proposes that where self-management work outweighs capacity then poorer outcomes result. This is particularly true in the context of multimorbidity in areas of high socioeconomic deprivation (SED). Individual factors that influence capacity to manage multimorbidity (e.g. health literacy) cluster disproportionately in these areas.

Objective

To explore how community assets, wider health beliefs and knowledge, and collective community experience influence people’s capacity to consider, and engage in, behaviour change

Study Design and Analysis

Ethnography with field notes analysed thematically.

Setting and Population

70 hours participant observation in four community-based groups (cycle group/male support group/family support group/community garden) based in a Scottish community experiencing high levels of multimorbidity and SED

Instrument

N/A

Outcome Measures N/A Results

Two key themes identified:1. “Influence of Context” – hidden health care barriers (eg. experience of judgement when attending appointments); community experience of every “system” working against them and shared stigma related to their local community produced distrust, and influenced how people approached all systems, including health care. 2. “Safe and authentic communities” were essential when people experienced improved wellbeing/behaviour change in these groups.  Authentic community – refers to the importance of groups being “rooted” in the community; and perceived as relatable, local, or meaningful. Safe community – promoted trust, allowed challenge, and reduced stigma. Time and commitment were needed to create these spaces that enabled change.

Conclusions

Our findings highlight the need to acknowledge the impact of wider social stigma on people’s willingness to engage with healthcare. In this work creating authentic and safe community space were pre-requisites for engagement with these groups, a potential explanation for why many current health interventions are not taken up in these communities. Future multimorbidity interventions/services that target such populations/communities should seek to involve patients, find ways to make them authentic; empower, train and utilise peers wherever possible; and understand the importance of safe space as a pre-requisite to engagement.

High rates of anorectal chlamydia in women: a cross-sectional study in general practice

Liesbeth AB 

Background

Genital and anorectal Chlamydia trachomatis (CT) frequently present together in sexually transmitted infection (STI) clinics. 

Aim

To investigate the prevalence of co-occurrent genital and anorectal chlamydia infection, and to study whether sexual behaviour is associated with anorectal infection. 

Design & setting 

A cross-sectional study in general practices in the north of the Netherlands. 

Method

Women attending general practice with an indication for genital chlamydia testing were included and asked to complete a structured questionnaire on sexual behaviour. Anorectal infection prevalence was compared according to testing indications: standard versus experimental (based on questionnaire answers). Variables associated with anorectal chlamydia were analysed by univariate and multivariate logistic regression analyses. 

Results

Data could be analysed for 497 of 515 women included. Overall, 17.8% (n = 87/490) were
positive for CT; of these, 72.4% (n = 63/87) had co-occurrent genital and anorectal infection, 13.8% (n= 12/87) had genital infection only, and 12.6% (n = 11/87) had anorectal infection only. Rectal infection was missed in 69.3% of cases using the standard indication alone, while adding the sexual history still missed 20.0%. Age was the only variable significantly associated with anorectal infection. 

Conclusion

The prevalence of anorectal disease is high among women who visit their GP with an indication for genital CT testing. Many anorectal infections are missed despite taking comprehensive sexual histories, meaning that standard treatment of genital infection with azithromycin may result in rectal persistence. Performing anorectal testing in all women with an indication for genital CT testing is, therefore, recommended. 

Clinical assessment as therapy in managing medically unexplained symptoms

Juul Houwen

Medically unexplained symptoms (MUS) are common in primary care. The aetiology of MUS is multifactorial and the factors that play a role can be classified into predisposing-, precipitating- and perpetuating factors. In addition, the clinical consultation itself and the behaviour of the GP may contribute to the persistence of MUS. Diagnostic uncertainty, the lack of GPs’ communication skills and the GPs’ negative attitude towards patients with MUS may disturb effective doctor-patient communication and may lead to negative experiences in the patient and GP, which may pressure the doctor-patient relationship. Previous studies described the clinical effectiveness of enhanced care interventions for patients with MUS. These interventions focused on reattribution, a structured intervention with the aim to change patients’ cognitions and attributions. According to these studies, reattribution therapy was not effective. Other studies described positive effects of the clinical assessment of the symptoms on patients’ health outcomes. Improving GPs’ communication skills and focusing on the therapeutic potential of the consultation itself, may improve these health outcomes. Therefore, an intervention for patients with MUS should be an integral part of the consultation process itself. The aim of this thesis is to develop a communication training program for GPs and GP residents, which focuses on (enhancing) communication strategies that are an integral part of the consultation process and focusses on the clinical assessment of symptoms and non-specific elements.

Ronde zaal

Inleiding

Gebruik van 12-kanaals elektrocardiogram (ECG) is wijdverbreid in Nederlandse huisartsenzorg. Het kan echter moeilijk zijn om een ECG adequaat te interpreteren voor minder ervaren ECG-lezers.

Onderzoeksvraag

Wat is de diagnostische accuratesse van de PMcardio smartphone app voor fotograferen en directe interpretatie op basis van kunstmatige intelligentie van een 12-kanaals ECG voor majeure ECG-afwijkingen (MEA) en atriumfibrilleren of atriumflutter (AF) in eerstelijns ECG’s?

Methode

We includeerden consecutieve patiënten die om elke huisarts-geïndiceerde reden een 12-kanaals ECG ondergingen in deelnemende huisartspraktijken in Nederland. Alle ECG’s werden geanalyseerd door de PMcardio app, geïnstalleerd op zowel een Android (Samsung Galaxy M31) als iPhone toestel (iPhone SE2020). We valideerden de app voor vaststellen van majeure ECG-afwijkingen (MEA) gedefinieerd als AF, aanwijzingen voor (doorgemaakte) ischemie of klinische relevante impuls- of geleidingsstoornissen (primaire uitkomst), en AF (secundaire uitkomst). Referentie-standaard was de beoordeling door cardiologen, geblindeerd voor de PMcardio-uitslag.

Resultaat

We includeerden 290 patiënten uit 11 Nederlandse huisartspraktijken. Mediane leeftijd was 67 jaar (interkwartielafstand 55-75), 48% was vrouw. De referentie-ECG’s lieten 25% MEA en 12% AF zien. Sensitiviteit en specificiteit (95%-BI) van PMcardio voor MEA waren 86% (76-93) resp. 92% (87-95). Voor AF waren sensitiviteit en specificiteit (95%-BI) van PMcardio 97% (85-100) resp. 99% (97-100). De resultaten waren vergelijkbaar voor Android en iPhone platform (Kappa 0.95 (95%-BI: 0.91-0.99) voor MEA en 1.00 (95%-BI: 1.00-1.00) voor AF). De app presteerde beter in de subgroep die zich presenteerde wegens cardiale klachten.

Conclusie

Een smartphone-app voor kunstmatige intelligence-gebaseerde interpretatie van ECG in eerstelijns ECG’s had goede diagnostische accuratesse voor majeure ECG-afwijkingen, en bijna-perfecte accuratesse voor AF.

Is de studie reeds afgerond? Ja

Is de studie uitgevoerd in huisartsenpopulatie? Ja

Vragen aan de aanwezigen: Zouden huisartsen bereid zijn deze app in te zetten – mits prospectief gevalideerd – voor maken van beleid (wel/niet specialistenoverleg, behandelopties)? Is er meerwaarde voor dergelijke technieken in Nederlandse huisartsenzorg?

Introductie

De NHG-Standaard Duizeligheid raadt behandeling met vertigomiddelen af. Desondanks gebruikten in 2021 meer dan 60.000 Nederlanders betahistine. Het aandeel van huisartsen in het oneigenlijk voorschrijven van vertigomiddelen is onvoldoende onderzocht. Het doel van dit onderzoek was om te evalueren hoe vaak vertigomiddelen worden voorgeschreven in de Nederlandse huisartsenpraktijk.

Methode

We voerden een retrospectief observationeel cohortonderzoek uit met routine zorgdata van ongeveer 1.2 miljoen patiënten uit 269 huisartsenpraktijken (periode 2018-2021). Deze huisartsenpraktijken zijn verbonden aan de academische netwerken van het Amsterdam UMC, UMC Utrecht, UMC Groningen en Maastricht UMC. Met ICPC-codes identificeerden we volwassen patiënten met duizeligheid en met ATC-codes gingen we het aantal voorschriften na. Primaire uitkomstmaten waren de prevalentie en incidentie van voorgeschreven vertigomiddelen. Secundair onderzochten we de prevalentie van langdurige voorschriften (>90 dagen voorgeschreven in 12 maanden tijd). Daarnaast evalueerden we welke factoren geassocieerd zijn met het krijgen van een langdurig voorschrift.

(Voorlopige) Resultaten

72.249 patiënten kregen een ICPC-code voor duizeligheid, waarvan bij 6.676 patiënten (9%) minstens één keer een vertigomiddel werd voorgeschreven. 2.700 patiënten kregen een vertigomiddel zonder ICPC-code voorgeschreven. Van 9.467 patiënten met een voorschrift, kreeg 3.383 (36%) een langdurig voorschrift. De incidentie van voorschriften onder patiënten met duizeligheid was 41 per 1000 persoonsjaren in 2019 en 33 per 1000 persoonsjaren in 2020. Langdurige voorschriften kwamen vaker voor bij oudere patiënten en patiënten met ICPC-code H82.1 (Ménière), terwijl patiënten met ICPC-code H82.3 (BPPD) en N17.2 (Licht in het hoofd) juist minder vaak vertigomiddelen voorgeschreven kregen. Daarnaast werden vertigomiddelen minder vaak langdurig voorgeschreven in huisartsenpraktijken die zich in zeer sterk stedelijke gebieden bevinden.

Conclusie

Oneigenlijk gebruik van vertigomiddelen komt nog regelmatig voor in de huisartsenpraktijk. Een aanzienlijk deel van de patiënten gebruikt deze middelen langdurig. In een hierop volgend kwalitatief onderzoek onderzoeken wij wat redenen zijn om vertigomiddelen voor te schrijven dan wel te gebruiken.

Introductie

Huisartsen hebben vaak te maken met diagnostische onzekerheid als zij functionele gastro-intestinale aandoeningen (FGIA) moeten onderscheiden van organische aandoeningen bij kinderen met chronische gastro-intestinale klachten. Het is essentieel dat het aantal verwijzingen van kinderen met FGIA wordt beperkt zonder dat er organische aandoeningen zoals inflammatoire darmziekten (IBD) worden gemist. Het testen van fecaal calprotectine (FCal) zou hierbij kunnen helpen omdat het IBD veilig kan uitsluiten. Het doel van dit onderzoek is om te evalueren of het testen op FCal zorgt voor minder verwijzingen naar de 2e en 3e lijn.

Methoden

In een pragmatische, cluster-gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek, werden Nederlandse huisartsenpraktijken verdeeld over een interventie en controlegroep. De interventiegroep werd getraind in het gebruik van FCal en gebruikten het vervolgens naar eigen inzicht, terwijl de controlegroep de NHG-standaard volgde (die het gebruik van FCal niet aanraadt). De primaire uitkomst was het verwijzingspercentage naar de 2e of 3e lijn binnen 6 maanden. Huisartsen includeerden kinderen van 4-18 jaar met chronische buikpijn en/of diarree. Volgens de sample size berekening moesten we 406 kinderen includeren. Deelnemers waren niet geblindeerd voor de interventie, maar het onderzoeksteam was wel geblindeerd tijdens de statistische analyse. De primaire uitkomstmaat werd geanalyseerd volgens intention-to-treat en een multilevel logistische regressie.

Resultaten

Tussen 01-10-2019 en 01-07-2021, werden er 40 huisartsenpraktijken in de interventiegroep en 44 in de controlegroep ingedeeld. Zij includeerden 203 en 202 kinderen. Alarmsymptomen kwamen vaker voor in de interventiegroep (26.6%) dan in de controlegroep (8.9%), terwijl de verwijzingspercentages vergelijkbaar waren (21.1% vs. 19.9%). Regressieanalyse liet ook geen verschil in verwijzingspercentages zien (OR 0.98; 95% BI 0.60-1.63).

Conclusie

Het gebruik van FCal bij kinderen met chronische gastro-intestinale klachten in de 1e lijn zorgde niet voor minder verwijzingen vergeleken met standaardzorg. We zijn nog aan het onderzoeken waarom er geen verschil is gevonden en of bijvoorbeeld selectiebias een rol speelt.

Introductie

Huisartsen schrijven regelmatig vertigomiddelen voor bij patiënten met duizeligheid, terwijl de bewezen effectieve oefentherapie ‘vestibulaire revalidatie’ zelden wordt ingezet. Eerder is Vertigo Training, een onlineversie van vestibulaire revalidatie, ontwikkeld om de behandeling toegankelijker te maken. Tijdens dit onderzoek implementeren we Vertigo Training landelijk. We onderzoeken daarbij het effect van de implementatie op de huisartsenzorg en de effectiviteit van de afzonderlijke componenten van onze implementatiestrategie.

Methode

Tijdens de ontwikkeling en evaluatie van onze implementatiestrategie volgen we het RE-AIM framework. De strategie bestaat uit de volgende componenten: massamediacampagne; integratie van Vertigo Training in de NHG-Standaard, op Thuisarts.nl en in transmurale zorgafspraken; scholing voor huisartsen (in opleiding) en fysiotherapeuten; FTO-module; spiegelinformatie. De evaluatie vindt plaats op drie manieren:

1) Onderbroken-tijdsreeksanalyse. Hierbij gebruiken we routine zorgdata van volwassen patiënten met een ICPC-code voor duizeligheid uit 269 huisartsenpraktijken verbonden aan het Amsterdam UMC, UMC Utrecht, UMC Groningen en Maastricht UMC. Het effect op de huisartsenzorg onderzoeken we door de trend vóór (2021-2023) en na (2023-2025) implementatie in het aantal voorschriften voor vestibulaire revalidatie en vertigomiddelen te vergelijken. Daarnaast vergelijken we de trend wat betreft het aantal contacten en verwijzingen vanwege duizeligheid. De effectiviteit van afzonderlijke componenten bepalen we door trends te vergelijken tussen huisartsenpraktijken die al dan niet zijn blootgesteld aan een component.

2) Prospectief observationeel cohortonderzoek. Met gegevens van Vertigo Training evalueren we wat karakteristieken zijn van deelnemers en zo nodig passen we onze implementatiestrategie aan. Ook onderzoeken we welke karakteristieken geassocieerd zijn met een succesvolle behandeling.

3) Kwalitatief onderzoek. Interviews met huisartsen zullen ons informatie verschaffen over hoe zij de implementatie hebben ervaren en in hoeverre zij van plan zijn Vertigo Training te gaan/blijven gebruiken.

Conclusie

Met dit onderzoek verwachten we de behandeling van patiënten met duizeligheid te verbeteren en informatie te verkrijgen over het succesvol implementeren van innovaties in de huisartsgeneeskunde.

Introductie

Diagnostische testen geëvalueerd in het ziekenhuis hebben mogelijk een andere diagnostische waarde in de huisartsenpraktijk, onder andere doordat er een selectie plaatsvindt vanwege doorverwijzing. Studies hiernaar ontbreken.

Onderzoeksvraag

Wat is de variatie in diagnostische waarde tussen verschillende echelons in de gezondheidszorg?

Methode

Wij hebben systematisch gezocht naar meta-analyses die tenminste 10 originele studies includeerden van dezelfde diagnostische index test, waarbij tenminste drie studies in beide echelons uitgevoerd waren. Primair hebben we een onderscheid gemaakt tussen niet-verwezen (voornamelijk huisartsenpraktijk) en verwezen populaties (voornamelijk ziekenhuis). Secundair hebben we deze analyses herhaald waarbij we ons hebben beperkt tot studies uit landen met een poortwachter zorgsysteem. Bivariate random-effect models zijn gebruikt met echelons als covariaat.

Resultaten

We includeerden negen meta-analyses met 12 testen: symptomen (n=7), vragenlijst (n=1), sneltesten (n=2), fecaal test (n=1), en echografie (n=1). In 8 van de 12 testen was de sensitiviteit hoger in niet-verwezen populaties variërend van 0.05 (buikpijn bij darmkanker) tot 0.21 (sneltest influenza infectie). In 10 van de 12 testen was de specificiteit lager in niet-verwezen populaties met een range van 0.01 (4 index testen) tot 0.31 (paroxysmale hoest in kinkhoest). De analyse met alleen studies in poortwachter zorgsystemen gaf vergelijkbare resultaten.

Conclusie

In de meerderheid van de testen was er variatie in diagnostische waarde tussen de echelons, waarbij de meeste testen een hogere sensitiviteit en een lagere specificiteit hadden in niet-verwezen ten opzichte van verwezen patiëntenpopulatie. Er is extra onderzoek nodig naar het verklaren van de verschillen in diagnostische waarde tussen echelons.

Is de studie afgerond? Ja

Is de studie uitgevoerd binnen een huisartsenpopulatie? Nee

Vragen aan aanwezigen: Hadden jullie verwacht dat de sensitiviteit vaak hoger is en de specificiteit vaak lager in niet-verwezen populaties? Welke mechanismen kunnen de verschillen verklaren? Hoe kunnen we deze resultaten toepasbaar maken in de huisartsenpraktijk?

Inleiding

Acute gastro-enteritis is een veelvoorkomende ziekte die veilig thuis behandeld kan worden. Toch staat het in de top 5 van meest voorkomende redenen waarom ouders met hun kind op de huisartsenpost komen.

Onderzoeksvraag

Wat zijn de redenen, verwachtingen en ervaringen van ouders die met hun kind met acute gastro-enteritis op de huisartsenpost komen?

Methode

Een kwalitatief onderzoek werd uitgevoerd onder 14 ouders die contact zochten met de huisartsenpost voor hun kind met acute gastro-enteritis in Noord-Nederland. Door middel van semigestructureerde interviews werd de data verzameld totdat saturatie werd bereikt. Interviews werden opgenomen, getranscribeerd en geanalyseerd met elementen van de ‘Grounded theory’ en een benadering van constante vergelijking.

Resultaten

Voordat ouders contact zochten met de huisartsenpost waren verschillende aspecten van belang: handelingen voor contact, symptomen van het kind, gevoelens van ouders, zorgen, en urgentie, second opinion, en voorzorg.

Ouders verwachtten van een huisarts dat deze informatie en uitleg zou geven, adequaat lichamelijk onderzoek zou verrichten, en geruststelling gaf.

Ouders waren ontevreden over het contact als ze zich niet gehoord, begrepen of serieus genomen voelden. Tevreden ouders waren minder geneigd de huisartsenpost of hun eigen huisarts nogmaals te benaderen. Zij gaven aan het advies over gastro-enteritis en dehydratie in de toekomst weer te gebruiken, wat wellicht contact zou kunnen voorkomen.

Conclusie

Een goede arts-patiënt relatie is essentieel voor ouders die met hun kind met acute gastro-enteritis op de huisartsenpost komen. Bewustwording van de gevoelens van ouders, het in kaart brengen van de verwachtingen, en adequate instructies met safety-netting advies kan de interactie tussen huisartsen en ouders verbeteren. Ons onderzoek doet veronderstellen dat hierdoor de tevredenheid kan toenemen, ouders adviezen sneller zullen opvolgen, en minder snel geneigd zijn om nogmaals de huisartsenzorg te contacteren voor dezelfde problemen.

Is de studie afgerond? Ja

Is de studie uitgevoerd binnen een huisartsenpopulatie? Ja

Introductie

Draaiduizeligheid is een veelvoorkomend symptoom, met een enorme impact op de patiënt. Het merendeel van de patiënten in Nederland wordt primair behandeld door de huisarts. De diagnostische gereedschapskist van de huisarts bij draaiduizeligheid is beperkt. Door gebrek aan onderzoek is het onderscheidend vermogen van anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullende testen onbekend. Met deze Delphi-studie willen we bepalen welke testen onderzocht dienen te worden in een diagnostische accuratesse studie voor patiënten met draaiduizeligheid in de huisartsenpraktijk.

Methode

We voerden een Delphi-studie uit onder 20 (inter)nationale experts op het gebied van draaiduizeligheid (7 huisartsen, 7 KNO-artsen, 6 neurologen). Met een Delphi-studie, een consensus procedure, verzamelden we de meningen van de experts om overeenstemming te bereiken.

Een selectie van 40 diagnostische testen, gebaseerd op literatuuronderzoek en de NHG-Standaard Duizeligheid, werd gepresenteerd aan de panelleden.

Indien er een consensus van minimaal 70% was bereikt, werd een test geïncludeerd of geëxcludeerd.

Resultaten

Panelleden mochten na de eerste ronde extra testen aandragen, waardoor nog zes testen werden toegevoegd. Na twee rondes werden er 11+11=22 diagnostische testen geëxcludeerd en 15+1=16 geïncludeerd (voorbeeld: anamnesevragen, bloeddrukmeting en de Dix-Hallpike). Over acht testen werd geen consensus bereikt. Er werd geen derde ronde uitgevoerd, omdat op basis van de verzamelde input van het panel werd ingeschat dat de kans om de drempelwaarde te behalen nihil was. Eén van de acht testen werd alsnog geïncludeerd, omdat deze test op indicatie wordt aanbevolen door de NHG-Standaard (Head Impuls Test). Veertien van de zestien geïncludeerde testen worden aanbevolen door de NHG-Standaard; twee geïncludeerde testen (koorddansersgang en Romberg) worden niet beschreven in de NHG-Standaard.

Conclusie

Dankzij deze Delphi procedure zijn er zestien testen samengesteld die worden onderzocht in een diagnostische accuratesse-studie. Ons expertpanel bekrachtigt veertien testen die ook door de NHG-Standaard worden aanbevolen, aangevuld met de koorddansersgang en Romberg.

Introductie

Een huisarts ziet ongeveer 9 kinderen per jaar met functionele buikpijn. Begeleiding en geruststelling van deze kinderen staat centraal om terugkeer naar dagelijkse activiteiten, en kwaliteit van leven te bevorderen. Bij kinderen met een verwijzing naar het ziekenhuis is hypnotherapie effectief in het verminderen van buikpijn. In de eerste lijn is nog geen bewijs voor (kosten)effectiviteit. Eventuele controversie rondom hypnotherapie kan implementatie hinderen. Het is niet bekend hoe kinderen, ouders en huisartsen tegenover hypnotherapie als behandeling staan.

Onderzoeksvraag

Wat is het draagvlak voor hypnotherapie bij kinderen met functionele buikpijn in de huisartsenpraktijk?

Methode

We voeren een kwalitatief onderzoek uit door middel van online, semi-gestructureerde interviews met jongeren met functionele buikpijn, ouders en huisartsen. Data worden in een iteratief proces verzameld en geanalyseerd tot data saturatie wordt bereikt. Met thematische inhoudsanalyse worden thema’s geïdentificeerd die het draagvlak voor hypnotherapie beschrijven. Van alle interviews wordt een samenvatting geschreven en gestuurd naar participanten als member check.

Resultaten

Tot dusver zijn 5 ouders, 2 jongeren en 3 huisartsen geïnterviewd. Uit de eerste interviews blijkt dat hypnotherapie in de eerste instantie vooral wordt geassocieerd met iets zweverigs, en het verliezen van controle. Nadat de participanten meer kennis vergaren over hypnotherapie, verandert de perceptie en geven zij draagvlak aan voor hypnotherapie als behandeling. Zelfredzaamheid lijkt een stimulans voor draagvlak. Hoe jongeren en ouders de buikpijn ervaren of hoe hun vertrouwen in de huisarts is lijkt onbelangrijk voor draagvlak. Huisartsen zien hypnotherapie als iets extra’s om in te zetten en verwachten dat het medicalisering kan voorkomen. Bij eventuele implementatie vinden huisartsen een verwijsmogelijkheid essentieel.

Discussie/conclusie

Goede informatievoorziening over wat hypnotherapie is en wat het inhoudt lijkt cruciaal in het creëren van draagvlak voor hypnotherapie bij jongeren, ouders en huisartsen. Hypnotherapie kan een extra tool zijn voor huisartsen om in te zetten bij kinderen met functionele buikpijn.

Lokaal 9

Inleiding

Stoppen met roken levert veel gezondheidswinst op, zeker in tijden van COVID-19. Zorgverleners kunnen met het Very Brief Advice Plus (VBA+; ook bekend als Ask-Advise-Connect) bijdragen aan meer (begeleide) stoppogingen onder rokers. Tijdens de COVID-19 pandemie hebben wij VBA+ geïmplementeerd in de huisartsenpraktijk.

Onderzoeksvraag

Wat waren de ervaringen van zorgverleners met het implementeren van VBA+?

Methode

De implementatie van VBA+ vond plaats tussen eind 2020 en begin 2022 onder 106 huisartsen, praktijkondersteuners en doktersassistenten. Implementatie bestond uit twee FTO bijeenkomsten waarin deelnemers informatie kregen over VBA+, afspraken maakten over de implementatie van VBA+ en reflecteerden op deze afspraken. Een ‘mixed-methods’ benadering werd gebruikt om de implementatie van VBA+ te evalueren. Kwantitatieve en kwalitatieve data werd verzameld via vier online vragenlijsten gedurende negen maanden. Op de kwantitatieve data is een descriptieve analyse uitgevoerd; de kwalitatieve data werd inductief geanalyseerd.

Resultaat

Gedurende het onderzoek voelden de meeste deelnemers zich gemotiveerd (84-92%) en bekwaam (80-94%) om VBA+ toe te passen. Aan het einde van het onderzoek gaven de meeste deelnemers aan dat VBA+ gemakkelijk toe te passen is (89%) en voordelen biedt (74%). Het routinematig toepassen van VBA+ werd echter als uitdagend ervaren. Huisartsen (30-48%) ervoeren vaker barrières dan praktijkondersteuners en doktersassistenten (7-9%). Uit de kwalitatieve analyse bleek dat vooral factoren zoals een gebrek aan tijd of prioriteit om roken te bespreken (door COVID-19) een negatieve invloed hadden op de implementatie.

Conclusie

Hoewel VBA+ overwegend positief werd ontvangen in de huisartsenpraktijk, bleek de implementatie ervan een uitdaging, vooral voor huisartsen. Toekomstige inspanningen dienen zich te richten op het bieden van aanvullende ondersteuning aan huisartsen, bijvoorbeeld middels eHealth.

Is studie reeds afgerond? Ja

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? Ja

Wat wil je vragen aan de aanwezigen? Hoe kunnen huisartsen ondersteund worden bij VBA+? Met name uitvragen van rookstatus.

Introductie

Het beleid bij volwassenen met lage luchtweginfecties (LLWI) wordt mede bepaald op basis van het risico op een ongunstig beloop. Prognostische factoren (PF) en predictiemodellen (PM) kunnen de huisarts daarom ondersteunen, maar een bruikbaar overzicht voor de eerste lijn ontbreekt.

Onderzoeksvraag

Welke PF en PM voorspellen het risico op ziekenhuisopname en overlijden binnen 90 dagen bij volwassenen met een LLWI in de huisartspraktijk?

Methode

We verrichtten een systematische zoekactie in elektronische databases van MEDLINE, Embase en de Cochrane Library. De kwaliteit van geïncludeerde PF en PM studies werd beoordeeld middels respectievelijk de QUIPS en PROBAST richtlijnen, en resultaten werden beschrijvend samengevat.

Resultaten

Van de 2799 unieke artikelen bleken 16 geschikt voor inclusie: negen PF studies, zes PM studies en één combinatie van beide. Alle studies hadden een hoog risico op bias, voornamelijk vanwege beperkingen in het domein van statistische analyse. Op basis van multivariabele analyses van PF studies werden de volgende 13 voorspellers geïdentificeerd als meest belangrijk: leeftijd, geslacht, roken, diabetes, voorgeschiedenis van cerebrovasculaire ziekten, maligniteit of hartfalen, recente ziekenhuisopname, influenzavaccinatie (negatieve associatie), corticosteroïdgebruik, recent antibioticagebruik, ademfrequentie ≥25/minuut en een klinische diagnose van pneumonie. Eén nieuw ontwikkeld PM werd extern gevalideerd, terwijl de – in het ziekenhuis ontwikkelde – CRB-65 in vijf studies extern gevalideerd werd in de eerste lijn; beide lieten veelbelovende resultaten zien wat betreft discriminatie, echter geen van de studies rapporteerde resultaten van modelkalibratie.

Conclusie

Bestaande PM die het risico op opname en overlijden voorspellen bij eerstelijns patiënten met een LLWI zijn tot op heden onvolledig gevalideerd en kunnen derhalve niet geïmplementeerd worden in de praktijk. De geïdentificeerde voorspellers kunnen huisartsen ondersteunen bij het inschatten van de kans op een ongunstig beloop en dienen overwogen te worden bij het ontwikkelen van een nieuw PM middels de meest recente methodologische inzichten.

Inleiding

Ondanks dat cardiovasculaire risicofactoren vaker voorkomen onder etnische minderheidspopulaties in Nederland is er nog weinig bekend over hoe huisartsen verschillen in cardiovasculair risico en zorgbehoefte van deze populaties ervaren.

Onderzoeksvraag

Wij onderzochten de opvattingen van huisartsen over de invloed van etniciteit op cardiovasculair risico, of een cultureel sensitieve aanpak nodig is, de mogelijke belemmeringen bij het bieden van zorg, en mogelijke kansen om cardiovasculaire preventie te verbeteren voor etnische minderheidsgroepen.

Methode

In een kwalitatief onderzoek interviewde we huisartsen in Nederland. De interviews waren semigestructureerd, audio-opgenomen en geanalyseerd door twee onderzoekers middels thematische analyse.

Resultaat

We interviewde 24 huisartsen (50% mannelijk). De opvattingen van huisartsen over de invloed van etniciteit op cardiovasculair risico varieerden sterk, maar het werd over het algemeen erkend als een relevante factor in cardiovasculaire preventie voor de meeste etnische minderheidsgroepen, wat leidde tot het eerder opsporen van hoogrisicopatiënten. Hoewel huisartsen zich bewust waren van socioculturele verschillen, benadrukten ze een geïndividualiseerde aanpak. Ervaren beperkingen waren taalbarrières en onbekend zijn met socioculturele gebruiken, wat leidde tot een behoefte aan vergoeding van telefonische tolkdiensten en nascholing over cultuur sensitieve zorg.

Conclusie

Nederlandse huisartsen hebben uiteenlopende opvattingen over de rol van etniciteit bij het evalueren en behandelen van cardiovasculair risico. Ondanks deze verschillen in opvattingen benadrukten ze het belang van een gepersonaliseerde aanpak en cultuur sensitieve zorg tijdens patiëntconsulten en uitte ze een behoefte aan nascholing op dit gebied. Aanvullend onderzoek naar hoe etniciteit cardiovasculair risico beïnvloedt, kan cardiovasculaire preventie versterken in de steeds meer diverse eerstelijnszorgpopulaties.

Achtergrond

Slechte naleving van inhalatiemedicatie wordt in verband gebracht met verminderde medische uitkomsten. 30 jaar inspanningen om de inhalatietechniek te verbeteren hebben nauwelijks tot een verbetering van deze techniek geleid. Slimme voorzetkamers kunnen inhalatiegebruik en -techniek monitoren, maar hun haalbaarheid bij volwassenen met astma en hun potentiële voordelen zijn onbekend.

Doelstelling

Beoordelen van de haalbaarheid van het uitvoeren van een definitieve gerandomiseerde gecontroleerde trial (RCT) van op slimme voorzetkamer gebaseerde inhalatie instructie en het verkennen van potentiële klinische voordelen bij volwassenen met astma.

Methoden

Twee maanden gerandomiseerde gecontroleerde haalbaarheidstrial: OUtcomes following Tailored Education and Retraining: Studying Performance and AdherenCE (OUTERSPACE), waarin gepersonaliseerde op data van een slimme voorzetkamer gebaseerde inhalatie instructie werd vergeleken met gebruikelijke zorg. Patiënten werden geworven in vier Friese huisartsenpraktijken. Uitkomsten waren haalbaarheid (inclusiesnelheid, acceptatie door patiënten), medicatietrouw, inhalatietechniek, klinische effecten (longfunctie, ACQ, FeNO) en bruikbaarheid (System Usability Scale [SUS]).

Resultaten

42 patiënten werden gerandomiseerd en allen voltooiden de studie. De haalbaarheid van een groter onderzoek gericht op instructie van astma patiënten met behulp van een slimme voorzetkamer werd aangetoond met een inclusietijd van 4 maanden een participatie percentage van 86%. In de interventiegroep daalden de inhalatiefouten per dag met 26,2%, terwijl in de gebruikelijke zorg groep de inhalatiefouten met 14,6% toenamen (p=0,021). De therapietrouw nam licht af in de interventiegroep tegenover een verbetering in de controlegroep (verschil 12%). Er werden geen veranderingen in longfunctie, ACQ of FeNO waargenomen. De bruikbaarheid werd hoog geacht (SUS-patiënten 71, verpleegkundigen 89).

Conclusie

Deze RCT toont aan dat slimme voorzetkamer-gestuurde instructie bij patiënten met astma haalbaar is. In deze korte studie verminderde het aantal inhalatiefouten in de interventiegroep. Langere termijn- en grotere studies zijn nodig om de klinische effecten te beoordelen.

Introductie

In de tweede lijn is de voorspellende waarde van de CT-calciumscore voor patiënten verdacht voor coronairlijden reeds aangetoond. De vraag is in hoeverre dit ook voor de eerste lijn geldt, en met name hoe dit de efficiëntie van het desbetreffende zorgtraject beïnvloedt voor patiënten met stabiele pijn op de borst. Ons onderzoek richt zich op die laatste vraag. We verwachten dat, door implementatie van de CT-calciumscore in de eerste lijn, er meer efficiëntie zal worden bereikt door meer terechte verwijzingen naar de tweede lijn. Het project heeft het acroniem CONCRETE (COroNary Calcium scoring as fiRst-linE Test to dEtect and exclude coronary artery disease in GPs patients with stable chest pain).

Methode

Het betreft een patiëntgebonden clustergerandomiseerde studie vanuit twee geografisch uit elkaar gelegen universiteiten, te weten Maastricht en Groningen, die wordt uitgevoerd in vijf werkgebieden (Apeldoorn, Deventer, Groningen, Heerlen en Sittard). Drie verschillende disciplines, namelijk de Huisartsgeneeskunde, de Radiologie en Cardiologie, wisten elkaar succesvol te vinden. De studie wordt volledig gefinancierd vanuit de Hartstichting, zonder enige financiering of inmenging vanuit de industrie. Deelnemende huisartsenpraktijken (N=101) worden gerandomiseerd over de CT-calciumscore en gebruikelijke zorg volgens de NHG-Standaard. Ook worden patiënten geïncludeerd via een anderhalvelijnscentrum.

Resultaten

Momenteel zijn er 620 patiënten geïncludeerd, ondanks enkele serieuze en fundamentele obstakels en uitdagingen die het project onderweg tegenkwam. Dit betreft onder andere een rigoureuze aanpassing van de NHG-standaard, een wereldwijde pandemie, een aanvankelijk achterblijvende inclusie, en de praktische aspecten van de samenwerking tussen vijf aparte werkgebieden in twee geografisch uit elkaar gelegen regio’s.

Discussie/Conclusie

Onze presentatie zal vooral ingaan op bovengenoemde methodologische en praktisch-organisatorische aspecten. Gebruikerservaring van huisartsen zal worden besproken.

Background

Previous research has shown that patients with COPD are at increased risk of developing cardiovascular diseases (CVD). This study aimed to investigate the effect of cardiovascular risk management (CVRM) on a first event of CVD in patients with COPD.

Research question

What is the effect of CVRM on the risk of CVD in patients with COPD in general practice?

Methods

A retrospective cohort study was performed using data from electronical medical records of patients in 100 Dutch general practices. COPD patients ≥40 years with no history of CVD and a follow-up of ≥1 year after their COPD diagnosis were included. Patients were categorized into three groups based on their CVRM status, resulting in 412 patients with CVRM before COPD diagnosis, 1,196 patients with CVRM after COPD diagnosis, and 2,875 COPD patients without CVRM at any stage. Univariable and multivariable Cox regression analyses were used to calculate hazard ratios (HR) for a first-time CVD event (i.e., myocardial infarction (MI), angina pectoris (AP), transient ischemic attack (TIA), stroke, or intermittent claudication) in the CVRM after COPD diagnosis group compared to the non-CVRM group.

Results

A reduced risk of developing a first event of any CVD (HR 0.48, 95%CI 0.39-0.58), MI (HR 0.43, 95%CI 0.27-0.66), AP (HR 0.43, 95%CI 0.27-0.68), stroke (HR 0.270, 95%CI 0.171-0.426) or intermittent claudication (HR 0.422, 95% CI 0.281-0.633) was seen in the CVRM after COPD diagnosis group. For TIA, no statistically significant difference was observed (HR 0.65, 95%CI 0.42-1.01).

Conclusion

This study showed that CVRM in patients with COPD was associated with a reduced risk of a first event of CVD, specifically MI, AP, stroke and intermittent claudication. This displays the importance of performing CVRM in patients with COPD.

Inleiding

In de huisartsenpraktijk wordt systolisch of diastolisch hartfalen niet altijd tijdig herkend. Vroege signalering van linkerventrikel diastolische disfunctie (LVDD) zorgt voor tijdige behandeling. Veel onderzoek is gedaan naar de prevalentie en risicofactoren van systolische disfunctie, maar weinig naar diastolische disfunctie, zeker niet voor vrouwen. De richtlijn voor echocardiografische diagnostiek van LVDD is bovendien in 2016 veranderd. Er is onvoldoende bekend welke risicofactoren geassocieerd zijn met LVDD als de nieuwe criteria gehanteerd worden.

Onderzoeksvraag

Welke variabelen zijn geassocieerd met LVDD bij vrouwen? Zijn deze verschillend voor LVDD volgens de ASE-richtlijn uit 2009 ten opzichte van de richtlijn uit 2016?

Methode

Secundaire analyse van een retrospectief cross-sectioneel cohortonderzoek waarin 700 vrouwen (350 met borstkanker en 350 vrouwen met dezelfde leeftijd en huisarts) waren geïncludeerd. De primaire uitkomstmaat is de prevalentie van LVDD gedefinieerd volgens de ASE-guideline uit 2009 en die uit 2016. We hebben onderzocht of leefstijlfactoren en cardiovasculaire comorbiditeiten geassocieerd zijn met LVDD.

Resultaten

De prevalentie van LVDD was 41.4% en 6.0% op basis van de richtlijn uit 2009 en 2016, respectievelijk. Vrouwen die LVDD hadden op basis van de 2016 richtlijn waren ouder, zwaarder en rookten meer. Voor beide richtlijnen gold dat secundaire hypertensie en dyslipidemie significant geassocieerd waren met LVDD. Diabetes mellitus en het hebben van overgewicht of obesitas gaven alleen bij de richtlijn uit 2009 een significante associatie met LVDD. Daarentegen gaf leeftijd alleen een significante associatie met LVDD in de 2016 richtlijn.

Conclusie

Door aanscherping van de richtlijnen voor het echografisch diagnosticeren van LVDD is de prevalentie van LVDD lager. Veel vrouwen werden daardoor mogelijk over-gediagnosticeerd. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat oudere vrouwen met secundaire hypertensie en dislipidemie mogelijk een hoger risico hebben op diastolische disfunctie. Dat kan mogelijk gebruikt worden om LVDD tijdig te herkennen en het ontwikkelen van hartfalen te verminderen.

Lokaal 10

Introductie

Om de huidige obesitaspandemie aan te kunnen pakken is het belangrijk dat obesitas ook in de eerste lijn tijdig wordt gesignaleerd en behandeld. Uit de dagelijkse praktijk blijkt dat huisartsen daar terughoudend in zijn en het moeilijk vinden om de richtlijnen voor obesitas te implementeren.

Onderzoeksvraag

Wat zijn belemmerende en bevorderende factoren voor huisartsen bij (1) het bespreken van obesitas, (2) het diagnosticeren van obesitas, en (3) het verwijzen van patiënten met obesitas?

Methode

Een kwalitatieve studie met focusgroepen bestaande uit een purposive sample van 21 huisartsen uit Nederland. Met deductief coderen werd een thematische analyse uitgevoerd volgens het Theoretical Domains Framework (TDF). Bevorderende en belemmerende factoren werden gestructureerd in het TDF en het Capability, Opportunity, Motivation, Behavior (COM-B) model.

Resultaten

Voor het bespreken van obesitas waren de voornaamste barrières terughoudendheid om obesitas ter sprake te brengen wanneer de ingangsklacht van de patiënt ongerelateerd was (environmental context and resources) en de angst voor een negatieve reactie van de patiënt (beliefs about consequences). Het diagnosticeren van obesitas werd belemmerd als er geen (geschikt) meetmateriaal aanwezig was of bij gebrek aan tijd (environmental context and resources). Bij het verwijzen van patiënten met obesitas waren huisartsen terughoudend omdat ze twijfelden aan het effect van de verwijzing op gewichtsverandering (beliefs about consequences).

Conclusie

Voor het bespreken van obesitas, het diagnosticeren van obesitas en het verwijzen van patiënten met obesitas werden verschillende belemmerende en bevorderende factoren geïdentificeerd. Hiermee kan rekening gehouden worden bij het ontwerpen van toekomstige interventies voor de aanpak van obesitas. Daarbij lijkt naast het verbeteren van kennis en vaardigheden vooral aandacht voor de motivatie en verbetering van de werkomgeving van de huisarts van belang.

Introductie

Diabetes is een belangrijke risicofactor voor hart- en vaatziekten en diverse studies suggereren dat patiënten met diabetes en een acuut coronair syndroom (ACS) zich met minder specifieke klachten presenteren. Daarom onderzochten wij wat bij mannen en vrouwen die de huisartsenpost bellen voor acute pijn op de borst de relatie is tussen diabetes en de toegewezen urgentie.

Methode

Bellers die tussen 2014 en 2017 de huisartsenpost in de regio Utrecht belden vanwege pijn/druk/benauwd gevoel op de borst werden geïncludeerd. Klachten, patiënt- en gesprekskenmerken werden opgehaald uit de medische dossiers op de huisartsenpost en de gespreksopnames. Follow-up informatie werd opgevraagd bij de eigen huisarts voor het bepalen van de uiteindelijke diagnose. We vergeleken bellers waarbij tijdens het triagegesprek werd aangegeven dat zij diabetes hadden met hen waarbij dit niet werd aangegeven. We gebruikten logistische regressie voor het bepalen van de odds ratio (OR) tussen diabetes en (i) urgentiebepaling, (ii) ACS en (iii) LBA.

Resultaten

Van de 2.195 bellers met pijn/druk/benauwd gevoel op de borst (gemiddelde leeftijd 59,1 jaar, 55,4% vrouw) meldden er 180 (8,2%) dat ze diabetes hadden. ACS kwam voor bij 15,3% van de mannen (22,0% bij degenen met diabetes) en 8,4% van de vrouwen (18,8% bij degenen met diabetes). Bellers met diabetes kregen niet vaker een hoge urgentie toegewezen (OR: 1,38; 95% CI 0,98-1,96). Wel hadden dergelijke bellers vaker een ACS (OR: 2,17; 95% CI 1,47-3,19) of LBA (OR: 1,84; 95% CI 1,27-2,67). Deze verschillen waren vergelijkbaar voor vrouwen en mannen.

Discussie/conclusie

Het is belangrijk dat triagisten op de huisartsenpost vragen naar diabetes bij bellers met pijn/druk/benauwd gevoel op de borst. De kans op een ACS/LBA is bij zowel mannen als vrouwen met diabetes dan vrij hoog; rond de 20% (1:5).

Inleiding

Behandelrichtlijnen voor mensen met type 2 diabetes mellitus (T2DM) maken geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. In de praktijk zijn man/vrouw verschillen gevonden in het behalen van behandeldoelen.

Onderzoeksvraag

Zijn er man/vrouw verschillen in voorgeschreven medicatie bij mensen met T2DM in de Nederlandse huisartspraktijk?

Methode

Cohortstudie met gegevens uit elektronische patiëntendossiers die zijn opgenomen in GIANTT, een databank van mensen met T2DM in Noord-Nederland. Man/vrouw verschillen in 20 voorschrijfindicatoren zijn geanalyseerd met logistische regressie-analyses. De gevalideerde indicatoren meten voorschrijven volgens de NHG aanbevelingen gericht op glucose-, bloeddruk-, cholesterol- en albuminurie-verlagende medicatie. Verschillen in voorschrijfpatroon zijn primair geëvalueerd voor het jaar 2019. Consistentie in de bevindingen is onderzocht gebruikmakend van data van 2012, 2017 en 2021.

Resultaat

Voor het jaar 2019 zijn 10.456 patiënten geïncludeerd. Hiervan was 47% vrouw. Een statistisch significant verschil is gevonden in vijf van de 20 indicatoren, waarbij minder vrouwen dan mannen de aanbevolen medicamenteuze behandeling ontvingen (figuur). Over de jaren heen zijn consistente verschillen gevonden in vier indicatoren. Bij vrouwen worden statines minder vaak gestart en is het prevalente gebruik van statines, van RAAS-remmers bij bloeddrukverlagende middelen en van metformine bij glucose-verlagende middelen lager dan bij mannen. Voor het starten of intensiveren van glucose-, bloeddruk- en albuminurie-verlagende medicatie en voor indicatoren van medicatieveiligheid zijn geen man/vrouw verschillen gevonden (P>0.05).

Conclusie

Het prevalente gebruik van bepaalde aanbevolen geneesmiddelen bij T2DM is bij vrouwen lager dan bij mannen, terwijl er – m.u.v. statines – geen man/vrouw verschillen zijn in het starten van deze medicatie. Dit suggereert dat vrouwen meer tolerantieproblemen hebben met deze middelen. De gevonden verschillen duiden op een mogelijke onderbehandeling van vrouwen met T2DM.

Deze studie is afgerond en uitgevoerd met huisartsendata. Aan de aanwezigen vragen we of zij de man/vrouw verschillen in het voorschrijven herkennen en wat zij als relevante uitkomsten en verklaringen zien.

Inleiding

Minderen/stoppen van cardiovasculaire en diabetes medicatie kan bij oudere mensen overwogen worden. Omdat zorgverleners obstakels ervaren om dit in praktijk te brengen, is een training (gericht op communicatie en organisatie) met bijbehorende handvatten (patiëntselectie, gesprekshulp en kennisdocumenten) ontwikkeld.

Onderzoeksvraag

Wat is het nut van deze zorgverlenerstraining op het minderen/stoppen van cardiometabole medicatie?

Methode

Een quasi-experimentele studie is uitgevoerd waarbij 14 apothekers de training en handvatten hebben ontvangen. Samen met huisartsen nodigden zij patiënten met een hypoglykemie-risico uit voor een medicatiebeoordeling gericht op het optimaliseren van de cardiometabole medicatie. Na afloop kregen de patiënten een vragenlijst en zijn de apothekers geïnterviewd om hun ervaringen met de training en het proces van medicatie minderen/stoppen te meten. Kwalitatieve en beschrijvende analyses met apotheekdata zijn uitgevoerd om het nut vanuit verschillend perspectief te beoordelen.

Resultaat

De apothekers gaven aan dat het gericht selecteren van patiënten nuttig was, maar ze vonden het lastig om veranderingen voor te stellen bij mensen wiens medicatie recent gewijzigd was, die zelf geen problemen ervoeren met de medicatie of in de 2e lijn behandeld werden. Ook waren er soms problemen in de afstemming met de huisartsen. De training, gesprekshulp en kennisdocumenten werden als nuttig ervaren. De meeste patiënten waren tevreden met de medicatiebeoordeling en het gesprek met hun apotheker over het minderen/stoppen. Bij 41% is minderen/stoppen aan de huisarts voorgesteld en bij 28% doorgevoerd (figuur).

Conclusie

De training is voldoende nuttig bevonden, waarna de bevindingen zijn gebruikt om deze te optimaliseren. Deze worden nu aan apothekers, huisartsen en praktijkondersteuners aangeboden, waarbij de effecten in een cluster-gerandomiseerde studie worden onderzocht.

De cluster-gerandomiseerde studie is nog niet afgerond en wordt in een huisartsenpopulatie uitgevoerd met zowel apotheek- als huisartsendata. De aanwezigen willen we vragen welke training/handvatten zij zouden willen ontvangen om het minderen/stoppen van cardiometabole medicatie bij kwetsbare ouderen te bevorderen.

Inleiding

Plotselinge hartstilstand (PHS) is een aanzienlijk volksgezondheidsprobleem en beslaat 50% van de hartsterfte. Mensen met type 2 diabetes (T2D) hebben een tweevoudig verhoogd risico op PHS. Risicovoorspellers van PHS zijn onvolledig begrepen, met name voor mensen zonder hart- en vaatziekten (HVZ).

Onderzoeksvraag

Welke klinische kenmerken uit huisartsenzorgregistraties zijn longitudinaal geassocieerd met PHS bij mensen met T2D, en verschilt dat bij personen met en zonder HVZ-voorgeschiedenis?

Methode

Case-controlestudie met PHS-cases met T2D uit het AmsteRdam REsuscitation STtudies (ARREST) register van reanimaties buiten het ziekenhuis in Noord-Holland (2005-2019), die waren ingeschreven bij huisartsenpraktijken van het PHARMO-Datanetwerk of het Academisch Netwerk Huisartsgeneeskunde Amsterdam UMC. Cases werden gematcht (leeftijd, geslacht, T2D, huisartsenpraktijk) met maximaal vijf controles. We verzamelden relevante klinische metingen, medicatiegebruik en medische voorgeschiedenis uit het HIS. Deze gegevens zijn gegroepeerd per jaar tot 5 jaar vóór de PHS-datum, en vervolgens gecategoriseerd inclusief een categorie ‘onbekend’ voor niet-geregistreerde metingen. We analyseerden de associaties van klinische kenmerken met PHS in de totale steekproef en in subgroepen met en zonder HVZ met univariabele en multivariabele tijdsafhankelijke Cox-regressie (Hazard Ratios, 95% betrouwbaarheidsintervallen).

Resultaten

We includeerden 815 cases en 3.696 controles. In multivariabele analyses was alleen insulinegebruik (2,01 (1,56-2,60)) geassocieerd met PHS bij zowel mensen met als zonder HVZ. Bij mensen met HVZ (409 cases/1.392 controles) waren matige (1,84 (1,19-2,84)), ernstige (1,96 (1,05-3,66)) en onbekende (1,80 (1,21-2,68)) albuminurie en hartfalen (2,22 (1,78-2,76)) geassocieerd met PHS. Bij mensen zonder HVZ (406 cases/2.304 controles) was roken ​​(1,68 (1,28-2,20)), onbekend rookgedrag (1,61 (1,30-2,00)), hoog LDL-cholesterol (>2,6 mmol/l: 1,54 (1,00-2,37)) en gebruik van QTc-verlengende anti-psychotica (2,52 (1,68-3,77)), prokinetica (1,94 (1,23-3,05)) en antibiotica (1,41 (1,02-1,97) geassocieerd met PHS.

Conclusie

Bij mensen met T2D met HVZ zijn albuminurie en hartfalen tekenen van een verhoogd PHS-risico, terwijl bij personen zonder HVZ roken, onbekend rookgedrag, hoog LDL-cholesterol en QTc-verlengend medicatiegebruik indicatoren zijn van PHS-risico.

Introductie

Intermitterend/periodiek vasten is een potentiële behandeloptie voor diabetes mellitus type 2 (DMII). De invloed hiervan op visceraal vet, subcutaan vet, en spierweefsel is nog onduidelijk. Insulineresistentie is sterker geassocieerd met visceraal dan met subcutaan vet, en verlies van spiermassa kan nadelig zijn. Daarom was ons doel de verandering in abdominaal visceraal vet (aVAT), subcutaan vet (aSAT) en abdominaal spierweefsel in patiënten met DMII die een vasten-nabootsend dieet (FMD) gebruiken, in kaart te brengen.

Methode

100 personen met DMII met een leeftijd tussen 18 en 75 jaar en een BMI > 27 kg/m2 die alleen leefstijl en/of metformine gebruikten voor glycemische controle, werden gerandomiseerd om gedurende 1 jaar naast gebruikelijke eerstelijnszorg 5 achtereenvolgende dagen per maand een FMD te gebruiken of alleen gebruikelijke zorg te ontvangen (controlegroep). Deelnemers ondergingen een MRI op baseline en na een jaar waarin aVAT-, aSAT- en spieroppervlakte werden gekwantificeerd.

Resultaten

In totaal ondergingen 41 deelnemers van de FMD groep en 35 deelnemers van de controlegroep een MRI op zowel baseline als na 1 jaar. Intention-to-treat analyse liet een reductie van aVAT zien in de FMD groep ten opzichte van de controlegroep (-33.4 cm2, SD 55.0; vs +7.6 cm2, SD 29.5; p = <0.0001) en een reductie van aSAT (-14.9 cm2, SD 34.7; vs +3.2 cm2, SD 22.7; p = 0.010). Gemiddeld verloren FMD participanten 11.4% visceraal vet en 7.5% subcutaan vet. Verandering van abdominaal spieroppervlakte was niet verschillend tussen de groepen (-3.3 cm 2, SD 7.9; vs -1.9 cm 2, SD 6.9 cm2; p = 0.40).

Interpretatie

Vergeleken met gebruikelijke zorg resulteert het aanvullend gebruiken van een FMD in vermindering van abdominaal visceraal en subcutaan vet, terwijl spiermassa wordt behouden. Aangezien visceraal vet sterk geassocieerd is met insulineresistentie, benadrukken deze resultaten de waarde van het gebruik van een FMD als therapie voor DMII.

Inleiding

De COVID-19 pandemie heeft gezondheidszorg wereldwijd verstoord, wat heeft geleid tot uitstellen of annuleren van zorgafspraken en procedures, inclusief chronische zorg voor patiënten met type 2 diabetes (T2D). Tijdens de eerste golf van de pandemie zagen huisartsen in Nederland minder T2D-patiënten. Dit onderzoek had als doel het effect van de COVID-19 pandemie op zorggebruik en klinische parameters bij T2D-patiënten te evalueren.

Methode

Dit retrospectief cohortonderzoek is uitgevoerd met data uit het DIAbetes MANagement and Treatment (DIAMANT) cohort, afgeleid van elektronische medische dossiers van Nederlandse huisartsen. Beschrijvende analyses en multilevel modellen werden gebruikt om patiëntkenmerken, zorggebruik en klinische parameters te evalueren, waaronder HbA1c, BMI, LDL, eGFR en bloeddruk, in 2019 en 2020. Het aantal klinische parameters en huisartsbezoeken in beide jaren werd vergeleken.

Resultaten

Het cohort omvatte 191.267 T2D-patiënten (47% vrouw, gemiddelde leeftijd 69 (±13) jaar) op 1 maart 2019. In 2020 was er een afname in klinische parameters, met name bloeddruk (-31%), BMI (-28%), HbA1c (-17%), LDL (-9%) en eGFR (-8%). Hoewel het aantal praktijkconsulten (+7%) en telefonische consulten (+29%) toenam, namen visites af (-7%). Op populatieniveau was er een significante toename van 1,1 mmol/mol in HbA1c-waarden in 2020 in vergelijking met 2019. Waargenomen veranderingen in BMI, LDL en bloeddruk waren statistisch significant, maar klein. Veranderingen van parameters waren groter in laag-risico patiënten dan in hoog-risisco patiënten.

Conclusie

Tijdens het eerste jaar van de COVID-19 pandemie in Nederland werden veranderingen in het gebruik van eerstelijns zorggebruik waargenomen bij T2D-patiënten, met een toename in praktijkconsulten en telefonische consulten, en een afname in klinische parameters en visites. Bovendien waren HbA1c-waarden hoger in 2020. Verder onderzoek is nodig om het potentiële effect van de pandemie op patiënten met minder zorggebruik in 2020 te evalueren en of de hogere HbA1c-waarden geassocieerd zijn met een toename van lange termijncomplicaties van T2D.

Introductie

Deelname aan beweegprogramma’s door patiënten na kanker is over het algemeen laag. Veelgenoemde belemmeringen zijn onvoldoende afstemming van het beweegprogramma op de behoeften van de patiënt, gebrek aan kennis, vaardigheden en interesse van de zorgverlener, onvoldoende betrokkenheid van de huisarts, of kosten in verband met deelname aan het programma. Door een geïndividualiseerd beweegprogramma in de huisartsenpraktijk te implementeren willen we deze barrières wegnemen. Deze kwalitatieve studie heeft tot doel inzicht te krijgen in de ervaringen, knelpunten en bevorderende factoren van patiënten na kanker met het beweegprogramma om zodoende te evalueren in hoeverre het programma aansluit bij de behoefte van de patiënt.

Methode

We voerden een kwalitatief onderzoek uit op basis van een fenomenologische benadering. Patiënten werden doelgericht geselecteerd om maximale variatie te bereiken met betrekking tot huisartsenpraktijk, geslacht, opleidingsniveau, motivatie voor beweging en toename in beweging. Een getrainde interviewer vroeg patiënten naar hun ervaringen, knelpunten en bevorderende factoren ten aanzien van de kernelementen van het beweegprogramma; de coachingsessies met de praktijkondersteuner, gebruik van een activiteitenhorloge, en de huisartsenpraktijk als locatie. De interviews zijn per audio opgenomen, woordelijk getranscribeerd en gepseudonimiseerd. Het afnemen en analyseren van de interviews gebeurde iteratief. We gebruikten thematische analyse waarbij twee onderzoekers inductieve codering toepasten. We betrokken patiëntpartners bij het verzamelen, analyseren en rapporteren van gegevens.

Resultaten

We hebben tot dusver 15 patiënten geïnterviewd, en streven ernaar de interviews voort te zetten totdat verzadiging is bereikt. We verwachten onze definitieve resultaten te presenteren op de NHG wetenschapsdag.

Conclusie

Kwalitatief onderzoek is essentieel om inzicht te krijgen in waarom de uitvoering en implementatie van zorgprogramma’s voor de ene setting wel werkt en voor de andere niet. De resultaten van deze kwalitatieve studie kunnen helpen om de uitvoering van het beweegprogramma aan te passen zodat het zo goed mogelijk beantwoordt aan de behoefte van de patiënt.

Inleiding

Het is bekend dat artrose verband houdt met obesitas, wat wordt beschouwd als een van de belangrijkste beïnvloedbare risicofactoren voor de aandoening.

Onderzoeksvraag

Wat is het genetisch voorspelde, causale effect van obesitas op artrose en andersom?

Methode

Er werd een Mendelian randomisation (MR) onderzoek uitgevoerd. Hierin worden single nucleotide polymorphisms (SNP’s), gebruikt om de mate van causaliteit tussen een exposure en outcome te onderzoeken in twee richtingen. Body mass index (BMI) werd gebruikt als maat voor obesitas; voor artrose werden knie- heup- en hand subtypen onderzocht. SNP’s, genoom-significant (P <5 × 10−8) geassocieerd met BMI, werden verkregen uit een GWAS meta-analyse van de UK Biobank en het GIANT consortium. Voor knie-, heup- en handartrose werden GWAS gegevens van het GO-consortium gebruikt. De inverse variance-weighted (IVW) methode werd uitgevoerd als hoofdanalyse.

Resultaat

In de analyse naar het effect van BMI op knieartrose, toonde de IVW een causaal effect met een OR 1,9 (95%BI 1,8-2,1) op verhoogd risico op knieartrose (per één SD toename van genetisch voorspeld BMI). Aanvullende analyses bevestigden dit. Er was matige SNP heterogeniteit van 49%, maar geen horizontale pleiotropie.

Voor het effect van BMI op heupartrose werd ook een causaal effect gezien: IVW OR 1,57 (95%BI 1,5-1,7) bevestigd in aanvullende analyses. Heupartrose vertoonde ook matige heterogeniteit van 45% maar geen directionele horizontale pleiotropie.

Van artrose richting BMI liet alleen knie artrose een indicatie van een causaal effect zien, wat niet bevestigd werd in aanvullende analyses mede vanwege hoge heterogeniteit.

Conclusie

BMI bleek een causaal effect te hebben op de ontwikkeling van zowel knie- als heupartrose, maar sterker voor de knie. Andersom werd geen betrouwbaar effect gevonden.

De studie is afgerond en uitgevoerd op basis van grote meta-analyse GWAS gegevens, inclusief huisartsendata.

Lokaal 5 – Schrijfworkshop H&W

In deze schrijfworkshop van H&W gaan we aan de slag met het schrijven van een aantrekkelijke tekst. Hoe vertaal je een complex wetenschappelijk onderzoek naar een kort, overzichtelijk en prettig leesbaar nieuwsbericht met een duidelijke boodschap voor de doelgroep? Hoe maak je een passende kop, goede tussenkoppen en lead?

Na een theoretische introductie gaan we vooral met elkaar aan het werk. Want schrijven is leuk en samen schrijven nog leuker. En: het beste nieuwsbericht verspreiden we na afloop via de communicatiekanalen van H&W!

Lokaal 8 – WORKSHOP ChatGTP – Marco Blanker en Thomas Coenen

Hoe significant is de huidige onderzoeksstand bekeken vanuit het perspectief waarin AI in bloedspoed de wereld verandert, inclusief de medische wereld? Thomas Coenen en Marco Blanker wakkeren in deze workshop de discussie aan over hoe het huisartsgeneeskundig onderzoek zich verhoudt tot zorgorganisatie, veranderingen in de zorg en in het bijzonder artificial intelligence. Zij laten zich ondersteunen door ChatGPT.