Ronde 2 parallelsessie

De parallelsessie is opgebouwd uit diverse presentatievormen: voordrachten, korte presentaties en Pecha Kucha’s. Op het evenement zelf kiest u naar welke presentatievorm u gaat. Bekijk hieronder alvast welke onderwerpen er zijn.

Wilt u liever een workshop volgen? Dat kan ook, elke sessie biedt 2 verschillende workshops aan. Het aantal plaatsen hiervoor is beperkt.

Voordrachten 1 – zaal 202

Inleiding

‘Samen leren en verbeteren’ staat centraal in het kwaliteitsbeleid zoals verwoord in de nota “kwaliteitsbeleid in de huisartsenzorg“ van NHG, InEen en LHV). Sinsdien is leren van spiegelinformatie nog belangrijker geworden. Het ontwikkelen van intercollegiale spiegelinformatie met recente gegevens uit het huisartseninformatiesysteem (HIS) en het effectief bespreken daarvan en het opstellen en volgen van verbeteracties, vraagt om een systematische aanpak. Het ontwikkelen en evalueren van die methodiek is wat de Amsterdamse Huisartsenalliantie en de afdeling huisartsgeneeskunde van Amsterdam UMC zich tot doel stellen in het door Zilveren Kruis gefinancierde project Spiegelaar: SPIEGelinformatie voor de Eerste Lijn in de Amsterdam Regio.

Onderzoeksvraag

Op welke cyclische wijze en met welk type vraagstellingen kunnen huisartsen aan de hand van spiegelinformatie uit het HIS, systematisch werken aan kwaliteitsverbetering van zorg in wijkgerichte intercollegiale toetsgroepen? Wordt deze methodiek door huisartsen als inspirerend en zinnig beoordeeld en leidt het ook tot voorgenomen verandering in hun gedrag e/o verbetering van de patiëntenzorg?

Methode

Participatief actieonderzoek in het academisch netwerk huisartsgeneeskunde Amsterdam UMC (ANHA), waarin de methodiek ontwikkeld en uitgeprobeerd wordt met wijkgroepen, gecombineerd met een effectevaluatie (ervaren nut en inspiratie, verbetering) en een procesevaluatie geënt op de Normalisation Process Theory. Hierbij wordt ook geanticipeerd op uitgebreidere implementatie in de toekomst. Gegevens voor deze evaluaties worden verzameld tijdens de wijkgroep bijeenkomsten (observatieverslagen, evaluatievragenlijsten) en tijdens projectgroep bijeenkomsten, hetzij met bestuurlijke afvaardiging hetzij met huisarts-vertegenwoordigers uit elke wijkgroep.

Resultaat

In de eerste fase is een concept methodiek ontwikkeld en toegepast in 5 wijkgroepen. De methodiek bleek goed toepasbaar en de spiegelinformatie werd door de huisartsen positief beoordeeld in bestaande intercollegiale toetsgroepen (FTO, HAGRO, wijkgroep, DTO). Op basis van een voor-na vergelijking met nog beperkte aantallen, werden concrete verbeteringen geobserveerd in lijn met de door hen voorgenomen acties. In de lopende tweede fase wordt deze methodiek verder ontwikkeld en geëvalueerd op basis van eerdere lessen en nieuwe bevindingen door toepassing in 7 wijkgroepen.

Conclusie

Volgt, onderzoek loopt nog.

Inleiding

Het tijdig integreren van nieuwe ontwikkelingen en inzichten in richtlijnen is uitdagend door de doorgaans lange herzieningscyclus van richtlijnen. Versnelde ontwikkeling of herziening van richtlijnaanbevelingen biedt een uitkomst maar kan niet te pas en te onpas worden ingezet. Uit recent onderzoek blijkt dat circa 70% van de richtlijnmakers verwacht dat er ook na de COVID-19 pandemie een toenemende behoefte blijft aan versnelde ontwikkeling van richtlijnen. Ook vanuit de medische praktijk en de maatschappij wordt de roep om snellere duiding bij nieuwe ontwikkelingen steeds luider. Veel richtlijnorganisaties worstelen met de besluitvorming in welke situaties een versnelde herziening van een richtlijnaanbeveling nodig is en welke factoren (‘triggers’) daarbij een rol spelen. Een efficiënte en adequate inschatting van waar de inspanningen van richtlijnmakers zich op moeten richten kan helpen om sneller zinnige aanbevelingen te kunnen doen over alle nieuwe ontwikkelingen in de zorg.

Onderzoeksvraag

in dit onderzoek wordt bepaald welke triggers indicatief zijn voor een urgente behoefte aan versnelde ontwikkeling (of herziening) van een richtlijnaanbeveling en een praktische checklist gepresenteerd om richtlijnontwikkelaars te helpen bij de besluitvorming.

Methode

We voerden een Modified Delphi-procedure uit met behulp van een panel van richtlijndeskundigen, clinici uit de eerste en tweede lijn, en patiëntvertegenwoordigers. De resultaten van een systematisch literatuuronderzoek en semi-gestructureerde interviews met vier wetenschapsjournalisten werden gebruikt om de lijst met mogelijke items voor de checklist te genereren. Deze lijst werd voorgelegd aan het Delphi-panel voor selectie en herformulering van items tot een werkbare checklist.

Resultaat

Dertien experts namen deel aan de Delphi-procedure. Er zijn twee elektronische vragenlijsten ingevuld waarin deelnemers alle potentiële items scoorden op relevantie. Tijdens twee onlinebijeenkomsten zijn alle items besproken, irrelevante items verwijderd, en relevante items herschikt en geherformuleerd. De initiële lijst van 86 items werd in de uiteindelijke checklist (‘Quickscan’) teruggebracht tot zeven items. Deze hebben betrekking op: 1) gebruikersperspectief, 2) wetenschappelijk bewijs, 3) klinische relevantie, 4) klinische praktijkvariatie, 5) toepasbaarheid, 6) kwaliteit van zorg en volksgezondheid, en 7) ethische/juridische overwegingen.

Conclusie

De Quickscan checklist kan door richtlijnontwikkelaars worden gebruikt om systematisch de noodzaak te bepalen voor versnelde ontwikkeling van een richtlijnaanbeveling. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op de validiteit en toepasbaarheid van de checklist in de praktijk.

Inleiding

Patiënten komen bij de huisarts vaak met symptomen in de vroege fase van een ziekte. Dit maakt dat het stellen van de diagnose als huisarts uitdagend kan zijn. Predictiemodellen kunnen de huisarts daarbij potentieel ondersteunen, omdat deze op basis van patiëntfactoren kunnen voorspellen hoe hoog de kans op een specifieke diagnose is. De meeste onderzoeken naar de voorspellende waarde van patiëntfactoren op de einddiagnose analyseren de symptomen van de patiënt zoals deze zijn genoteerd door de dokter (dokter gericht). Echter, het is nog interessanter om de voorspellende waarde te achterhalen van datgene wat de patiënt aan het begin van het consult spontaan tegen de huisarts zeg, zonder inmenging van de huisarts. Dit stukje anamnese is namelijk volledig van de patiënt zelf (patiënt gericht). Dit heet ook wel de Reason for encounter (RFE, reden van komst). De RFE kan gepresenteerd worden als symptoom, diagnose of als vraag om een diagnostische of therapeutische interventie. Er is nog te weinig bekend over de voorspellende waarde van de RFE. Eerder onderzoek liet zien dat sommige RFE’s een voorspellende waarde hebben op het diagnosticeren van kanker.

Onderzoeksvraag

Het doel van dit onderzoek is om de voorspellende waarde van de RFE op de einddiagnose te analyseren, gerelateerd aan leeftijd en geslacht van de patiënt.

Methode

We verrichtten een retrospectief cohort onderzoek met data van een eerstelijns registratie netwerk (Family Medicine Network (FaMe-Net; 7 huisartspraktijken)). In deze database leggen huisartsen sinds 1971 alle contacten met patiënten gecodeerd vast in een episodestructuur volgens de ICPC-2. De huisartsen coderen bij ieder contact de RFE, diagnose, en diagnostische en therapeutische interventies. Voor dit onderzoek gebruikten we data van 1989 tot 2020. We analyseerden de top 10 meest voorkomende RFE’s met de bijbehorende episodes. Door middel van multilevel en distributie analyses bekeken we de relatie tussen de RFE, leeftijd en geslacht van de geïncludeerde patiënten. Daarnaast keken we naar de meest voorkomende combinaties van RFE’s en de invloed daarvan op de einddiagnose.

Resultaten

We includeerden in totaal 162.315 contacten van 37.194 patiënten. Hiervan was 41,5% man en de gemiddelde leeftijd was 36 jaar. Hoesten was de meest voorkomende RFE (21,8%). Multilevel analyse liet zien dat een tweede RFE significante invloed had op de kansen op einddiagnoses. Als een patiënt zich bijvoorbeeld presenteert met de RFE hoest, dan is er 5,6% kans op een pneumonie, deze kans stijgt naar 16,4% als de patiënt daar ook koorts bij noemt. Leeftijd had voor elke RFE een significant effect op de einddiagnose. Ook geslacht had voor elke RFE een significant effect op de einddiagnose, behalve bij de RFE’s koorts en keelklachten.

Conclusie

Dit onderzoek onderbouwt dat RFE, leeftijd en geslacht van de patiënt significante invloed hebben op de einddiagnose. Wij denken dat ook andere patiënt- en contextvariabelen belangrijke voorspellende waarde hebben. Om al deze variabelen uit te bouwen tot een diagnostisch predictiemodel kan kunstmatige intelligentie gebruikt worden. Een dergelijk predictiemodel kan ondersteuning bieden aan het diagnostisch proces in de spreekkamer en gebruikt worden voor training van studenten en huisartsen in opleiding.

Voordrachten 2 – zaal 346

Inleiding

Het voorschrijven van antibiotica volgens huidige richtlijnen is belangrijk om antibioticaresistentie te verminderen. Nederlandse huisartsen schrijven relatief weinig antibiotica voor in vergelijking met huisartsen in andere landen. Toch is er ook in Nederland ruimte voor verbetering. In dit project ontwikkelen we daarom een eerstelijns antibiotica-scan waarmee we inzoomen op specifieke diagnoses en kijken naar de keuze, duur en dosering van het voorgeschreven antibioticum, in vergelijking met de geldende richtlijnen. Met deze scan vullen we kennislacunes op het gebied van voorschrijven van antibiotica in de huisartsenpraktijk en op de huisartsenpost.

Onderzoeksvraag

In hoeverre kunnen HIS-gegevens helpen om inzicht te verkrijgen in voorschrijfpatronen en verbetermogelijkheden? Voor welke diagnoses is verbetering mogelijk in het voorschrijven van antibiotica in de huisartspraktijk en op de huisartsenpost volgens richtlijnen?

Methode

We screenden NHG-standaarden en behandelrichtlijnen op adviezen over het voorschrijven van systemische antibiotica bij specifieke indicaties en ontwikkelden op basis hiervan indicatoren op 1) of antibiotica geïndiceerd waren en 2) de keuze, duur en dosering van het antibioticum. We berekenden de indicatoren apart voor geselecteerde ICPC-diagnoses (op gebied van spijsverteringsorganen, oor, luchtwegen, huid, urinewegen en geslachtsorganen aangevuld met de ziekte van Lyme, mastitis en koorts) en voor subgroepen van patiënten (bijv. leeftijd, geslacht en verminderde afweer). We gebruikten routine zorggegevens uit Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn van 350 huisartsenpraktijken en 27 huisartsenposten om de indicatoren te berekenen. Ook bepaalden we de variatie tussen praktijken en posten met behulp van multi-level analyse gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht van patiënten. Daarnaast verrichtten we context-analyses, om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de registratie van diagnoses en de registratie van meetwaarden, zoals urinekweken.

Resultaat

We selecteerden 35 NHG-standaarden en behandelrichtlijnen met adviezen over het al dan niet voorschrijven van systemische antibiotica en ontwikkelden indicatoren. Hier presenteren we de eerste resultaten over urineweginfecties. Deze laten grote verschillen zien tussen praktijken in voorschrijven van antibiotica bij urineweginfecties bij gezonde, niet zwangere vrouwen (95% CI voor praktijken: 50,2-80,0% van de vrouwen met een urineweginfectie kreeg een antibioticum voorgeschreven). De meeste patiënten met een urineweginfectie krijgen een eerste keuze antibioticum, maar bij mannen en kinderen is hierin grote praktijkvariatie. Er was ook veel variatie tussen praktijken in het percentage patiënten dat een antibioticum kreeg voorgeschreven bij pijnlijke en frequente mictie. Uit de context-analyses bleek dat deze verschillen verklaard kunnen worden door verschillen tussen praktijken in de registratie van urineweginfectie gerelateerde ICPC-codes.

Conclusie

HIS-gegevens helpen om inzicht te verkrijgen in voorschrijfpatronen en verbetermogelijkheden te signaleren. Voor een juiste interpretatie van de uitkomsten is het belangrijk om ook te kijken naar verschillen in registratie tussen praktijken. De belangrijkste uitkomsten van de scan worden verwerkt in feedback voor huisartsenpraktijken en regionale zorgnetwerken. De ontwikkelde scan kan ingezet worden om toekomstige interventies in de huisartsenpraktijk en op de huisartsenpost die gericht zijn op het verminderen van antibiotica resistentie te evalueren.

Inleiding

Bij kwetsbare ouderen is een urineweginfectie de meest voorkomende reden om antibiotica voor te schrijven. Vaak is deze verdenking op een urineweginfectie gebaseerd op aspecifieke klachten, zoals verwardheid of stinkende urine. De nieuwste richtlijnen adviseren hierbij juist om terughoudend te zijn met antibiotica, vanwege de hoge prevalentie van asymptomatische bacteriurie. Wij presenteren voorlopige resultaten van ons onderzoek waarin we onnodig antibioticagebruik voor urineweginfecties bij kwetsbare ouderen probeerden te verminderen.

Onderzoeksvraag

Wat is het effect van de implementatie van een antibiotic stewardship interventie op antibioticagebruik voor urineweginfecties bij kwetsbare ouderen?

Methode

We hebben een pragmatisch cluster-gerandomiseerd onderzoek uitgevoerd bij huisartsenpraktijken en ouderenzorgorganisaties in Nederland, Noorwegen, Zweden en Polen. De interventiegroep kreeg een antibiotic stewardship interventie aangeboden. Deze bestond uit een beslishulp over het voorschrijven van antibiotica, met daarnaast een toolbox met onderwijsmaterialen. We hebben deze interventie geïmplementeerd met behulp van participatief-actie-onderzoek; huisartsen en zorgpersoneel kregen scholing en hebben daarnaast zelf meegedacht over implementatie in hun dagelijkse praktijk. In de controlegroep was de zorg als gebruikelijk. Dataverzameling vond plaats gedurende een voormeting van 5 maanden en een nameting van 7 maanden (tussen September 2019 – Juli 2021). Tussendoor werd de interventie geïmplementeerd. In maart 2020 heeft het onderzoek 6 maanden stilgestaan vanwege de COVID-19 pandemie. De primaire uitkomstmaat was het aantal antibioticavoorschriften voor een verdenking urineweginfectie, geregistreerd tijdens de nameting. In de statistische analyse hebben we een lineair mixed model voor negatieve binomiale distributies gebruikt, waarbij we hebben gecorrigeerd voor de voormeting en voor clustering binnen deelnemers en zorgorganisaties.

Resultaat

In totaal hebben 39 clusters (huisartspraktijken en bijbehorende ouderenzorgorganisaties) met 1151 kwetsbare ouderen (Nederland: 252, Noorwegen: 304, Zweden: 220 Polen: 375) deelgenomen aan het onderzoek. In de analyse hebben we 19 clusters (502 deelnemers) in de interventiegroep en 19 clusters (539 deelnemers) in de controlegroep geïncludeerd. In de interventiegroep werden 54 antibioticakuren voorgeschreven per 202 patient-jaren, en in de controlegroep 121 antibioticakuren per 209 patient-jaren. Uit de analyse bleek dat het aantal antibioticakuren voor een urineweginfectie in de interventiegroep 0.41 keer (rate ratio met 95% betrouwbaarheidsinterval 0.25 – 0.65, p<0.001) zo groot was als in de controlegroep. Er kwamen niet meer complicaties en ziekenhuisopnames voor in de 3 weken na een verdenking van een urineweginfectie in de interventiegroep. Ook was de mortaliteit niet hoger vergeleken met de controlegroep.

Conclusie

Voorlopige resultaten laten zien dat implementatie van een antibiotic stewardship interventie in huisartsenpraktijken en ouderenzorgorganisaties leidt tot een daling in het antibioticagebruik voor urineweginfecties bij kwetsbare ouderen.

Inleiding

Asymptomatische bacteriurie (ASB) is het vóórkomen van bacteriën in een urinekweek van iemand die geen klachten heeft van een urineweginfectie (UWI). Bij patiënten ouder dan 70 jaar, mensen met een urinekatheter en mensen met diabetes mellitus is de prevalentie van ASB het hoogst. Antibiotische behandeling van ASB wordt in zowel internationale als nationale richtlijnen bijna altijd afgeraden, omdat patiënten hier geen klinisch voordeel bij hebben. Bovendien kan niet-gepaste behandeling met antibiotica tot nadelige effecten leiden, zoals bijwerkingen en toename in antimicrobiële resistentie. Desondanks wordt ASB nog vaak met antibiotica behandeld in ziekenhuizen en verpleeghuizen. Het is echter nog onduidelijk hoe vaak ASB in de huisartsenpraktijk voorkomt en hoe er met ASB wordt omgegaan in de huisartsenpraktijk.

Onderzoeksvraag

Wat zijn bevorderende en belemmerende factoren voor gepaste urinediagnostiek en overbehandeling van ASB bij huisartsen?

Methode

Een digitale vragenlijst werd van oktober tot en met december 2020 verspreid onder 900 huisartsenpraktijken in Nederland. De vragenlijst was verdeeld in stellingen over ASB, een kennisvraag over ASB met 5 voorbeeldcasussen en vragen over de huidige praktijk met betrekking tot urinediagnostiek en de behandeling van patiënten met ASB of een UWI. Vragenlijsten zonder informed consent en vragenlijsten waarin alleen baseline karakteristieken waren beantwoord werden geëxcludeerd.

Resultaten

De resultaten van dit onderzoek zijn in januari 2022 gepubliceerd in het tijdschrift ‘Antibiotics’. In totaal werden er 99/132 vragenlijsten geanalyseerd. Alle huisartsen waren het eens met de stellingen over of zij voldoende kennis en zelfvertrouwen hadden bij het aanvragen en interpreteren van urineonderzoeken en de behandeling van ASB. De mediaan van de score op de kennisvraag was 4 uit 6 (IQR 2-6). Echter, 71 van de 94 (75.5%) huisartsen zouden patiënten met diabetes behandelen voor ASB, terwijl dit niet het advies volgens de richtlijnen is. In 97.8% van de huisartsenpraktijken werden symptomen van patiënten gerapporteerd bij het inzetten van urinediagnostiek. Voor de keuze van het urineonderzoek en het daaropvolgende beleid werd de NHG standaard Urineweginfecties gebruikt. De meeste huisartsen rapporteerden gepaste indicaties voor het inzetten van urineonderzoeken. Gepaste indicaties waren dysurie, pollakisurie, hematurie en loze aandrang (86/87; 98.9%), delier (84/87; 96.6%), urine incontinentie (68/87; 78.2%), urogenitale klachten na recent urinekatheter gebruik (78/87; 89.7%), urogenitale klachten na een recente UWI (84/87; 96.6%) en koorts zonder duidelijke focus (80/87; 92%). Desondanks zouden 32 van de 87 (37%) huisartsen een urineonderzoek herhalen na de behandeling van een UWI. Verder vond een derde van de huisartsen dat ASB onvoldoende werd toegelicht in de NHG Standaard Urineweginfecties.

Conclusie

De resultaten van onze studie laten zien dat de meeste huisartsen urindiagnostiek inzetten voor gepaste indicaties. Echter, de kennis over ASB zou kunnen worden verbeterd onder huisartsen in Nederland. Dit geldt vooral voor patiënten met diabetes en ASB en voor het herhalen van een urineonderzoek na een UWI. Om het gebruik van de richtlijn voor patiënten met ASB te verbeteren zou het beleid bij ASB ook in de samenvatting van de NHG Standaard Urineweginfecties kunnen worden opgenomen.

Inleiding

Het is moeilijk voor de huisarts om acute appendicitis bij kinderen met acute buikpijn te herkennen of onwaarschijnlijk te maken. In de tweede lijn zijn hiervoor predictieregels ontwikkeld en gevalideerd. Een dergelijke klinische predictieregel in de eerste lijn zou kunnen helpen bij deze diagnostische uitdaging.

Onderzoeksvraag

Hoe goed kan een nieuw te ontwikkelen en te valideren diagnostisch model het risico op acute appendicitis stratificeren bij kinderen met acute buikpijn in de eerste lijn?

Methode

Dit is een retrospectieve cohortstudie. De Integrated Primary Care Information (IPCI) database, met data van het Huisartsinformatiesysteem van 621 huisartsen, werd gebruikt om informatie over voorspellers en de uitkomst -een diagnose acute appendicitis, gerapporteerd door de medisch specialist-, te verzamelen.

Kinderen van 4-18 jaar met acute buikpijn (≤7 dagen) van 2010 – 2012 en van 2013 – 2016 werden ingedeeld in respectievelijk het ontwikkel- en validatiecohort

Multivariabele logistische regressie werd gebruikt om een predictiemodel te ontwikkelen gebaseerd op zeven symptomen die gebruikt worden in bestaande tweedelijns beslisregels. Het model werd na ontwikkeling intern gevalideerd door middel van bootstrapping en daarna gecorrigeerd voor optimisme. De externe validatie ten aanzien van het onderscheidend vermogen (C-statistiek) en de kalibratie van het model (grafisch) werd gedaan in een separaat cohort. Een puntenscore werd ontwikkeld om het risico te stratificeren in drie groepen, gebaseerd op een sensitiviteit van 0,95 voor de laag-risicogroep en een specificiteit van 0,95 voor de hoog-risicogroep.

Resultaten

De studie is recent afgerond. Het ontwikkel- en validatiecohort bestond uit 2041 en 3650 kinderen, van wie er respectievelijk 95 (4,6%) en 195 (5,3%) acute appendicitis hadden. Zeven voorspellers werden in het model opgenomen: mannelijk geslacht (2 punten), duur van de klachten (korter dan 24 uur: 1 punt), 24–48 uur (2 punten), misselijkheid/braken (2 punten), verhoogde temperatuur (1 punt), abnormale peristaltiek (1 punt), drukpijn rechtsonder (5 punten) en peritoneale prikkeling (4 punten). Na correctie voor optimisme, waarbij de regressiecoëfficiënten werden vermenigvuldigd met 0.954, maakte het model goed onderscheid tussen kinderen met en zonder appendicitis, met C-statistieken van 0,93 en 0,90 bij respectievelijk in- en externe validatie, waarbij de kalibratie uitstekend was. In de laag- (≤7 punten), midden- (8-13 punten) en hoog-risicogroep (≥14 punten) was het risico op acute appendicitis respectievelijk 0,5%, 7,5% en 41%.

Conclusie

Een diagnostisch model om het risico op appendicitis te stratificeren in drie groepen werd ontwikkeld en gevalideerd. Voor kinderen in de laag-risicogroep adviseren we een vangnetadvies, in de middengroep nadere evaluatie in de eerste of tweede lijn en in de hoog-risicogroep verwijzing naar de tweede lijn. Impactstudies zijn nodig om te evalueren of deze strategie het diagnostisch proces van de huisarts op een veilige manier kan verbeteren.

Pecha Kucha’s 1 (Nederlands) – zaal 360

Inleiding

Allergische rhinitis (AR) is een aandoening van de bovenste luchtwegen. Circa 10-15% van de kinderen zijn aangedaan. Symptomen van seizoensgebonden AR ontstaan wanneer patiënten gevoelig worden voor aero-allergenen en zijn daarom afhankelijk van de blootstelling aan pollen. Als gevolg van seisoensafhankelijke variatie in pollenconcentratie, varieert ook de ernst van symptomen. De European Academy of Allergy and Clinical Immunology (EAACI) heeft een definitie opgesteld voor het pollenseizoen.
Deze studie onderzoekt de correlatie tussen het pollenseizoen, de pollenconcentratie en symptoomscores in kinderen met AR in Nederland.

Methoden

Wij deden een secundaire analyse in een studie die onderzocht welke van drie methoden de meest effectieve behandeling was voor kinderen met seizoensgebonden AR. Symptomen werden gedurende drie maanden gemeten in het pollenseizoen van 2013 en 2014. Hierbij werd gebruik gemaakt van een symptoomdagboek. De pollenconcentratie werd gemeten met behulp van een Hirst type volumetric spore trap sampler door het Leiden University Medical Center (LUMC). De gebruikte definitie voor pollenseizoen werd opgesteld door de EAACI. Wij berekenden de Spearman correlatiecoëfficiënt voor de correlatie tussen de pollenconcentratie en gemiddelde dagelijkse symptoomscore.

Resultaten

In 2013 was er geen significante correlatie tussen de symptoomscore en concentratie van berkenpollen (0.248, p-0.201). In 2014 was de correlatiecoëfficiënt 0.423 (p=0.000). De correlatiecoëfficiënt voor de concentratie van graspollen en gemiddelde symptoomscore was 0.413 (p=0.000) in 2013 en 0.655 (p=0.000) in 2014. Kinderen hebben een sterkere correlatie tussen graspollenconcentratie en symptoomscore dan adolescenten. Adolescenten hebben een sterkere correlatie tussen symptoomscore en concentratie van berkenpollen. Er is een vertraagde correlatie tussen concentratie berkenpollen en de symptoomscores tot twee dagen na de gemeten pollenconcentratie (0.151, p=0.031). Bij graspollen houdt dit effect tot drie dagen na de gemeten pollenconcentratie stand (0.194, p=0.000).

Conclusie

In Nederland zijn er vergelijkbare correlaties tussen symptoomscore en gemeten pollenconcentratie als beschreven door de EAACI. Zowel gras- als berkenpollen hebben een invloed op de symptoomscore gedurende enkele dagen na de daadwerkelijke meting. Dit betekent dat patiënten hun zo-nodig voorgeschreven medicatie wellicht langer moeten innemen na een gemeten pollenpiek.

Inleiding

Stress urine incontinentie (SUI) is een veelvoorkomend probleem onder vrouwen en heeft een impact op fysieke en mentale gezondheid. Ehealth met bekkenbodemspieroefeningen is een bewezen effectieve behandeling in het verminderen van klachten. Voor de implementatie van eHealth is het belangrijk om te weten hoe en door wie de interventie gebruikt wordt. Dit geeft huisartsen de mogelijkheid om eHealth gericht aan te bieden.

Onderzoeksvraag

Het doel van deze studie is tweevoudig, namelijk (1) het evalueren van het gebruik van een eHealth interventie voor vrouwen met SUI en (2) het bestuderen van factoren die geassocieerd zijn met gebruik.

Methode

In deze observationele retrospectieve studie werden login en survey data van deelnemers aan de eHealth interventie ‘baasoverjeblaas.nl’ bestudeerd. Vrouwen meldden zich zelfstandig aan op de website en volgden gedurende drie maanden een online programma met stapsgewijs opgebouwde bekkenbodemspieroefeningen. Deelnemers werden verdeeld in drie gebruikersgroepen (low, intermediate, high users). We vergeleken deze groepen op sociodemografische en incontinentie gerelateerde variabelen. Nominale logistische regressie analyse werd gebruikt om te onderzoeken welke factoren geassocieerd zijn met eHealth gebruik.

Resultaat

Er werden 561 deelnemers geïncludeerd, 46 non-users en 515 users, met een gemiddelde leeftijd van 50.3 jaar (12.1 SD). De meerderheid had matige tot ernstige vorm van incontinentie. Twee-derde had voor incontinentie nooit een zorgprofessional bezocht. De meerderheid was low user (57.3%), gevolgd door intermediate users (25.8%) en high users (16.9%). Leeftijd verschilde significant tussen de gebruikersgroepen (48.3 yrs (12.0 SD), 52.1 (11.6 SD) en 55.3 (10.9SD) voor low, intermediate en high users respectievelijk, P< 0.001). Ook de verwachting over het trainen van de bekkenbodemspieren verschilde significant (7.5 (1.4SD), 7.7 (1.4SD), 8.1 (1.5SD), P=0.006). In de multivariate analyse bleken leeftijd, eerdere bekkenbodemspiertraining en verwachtingen over het trainen van de bekkenbodemspieren geassocieerd te zijn met eHealth gebruik.

Conclusie

Het gebruik van eHealth voor vrouwen met stress incontinentie kenmerkt zich door een grote groep low users, mensen die vroegtijdig stoppen met het programma. eHealth gebruik is geassocieerd met leeftijd, eerdere bekkenbodemspiertraining en met verwachtingen over het trainen van de bekkenbodemspieren. Vrouwen boven de 50 jaar zijn vaker frequente gebruikers en dit is in tegenstrijdig met de assumptie van huisartsen dat eHealth alleen voor de “jongere” patiënten geschikt is. Toekomstige aanpassingen aan de eHealth interventie kunnen het gebruik vergroten. Aandacht voor het verbeteren van een online, self-management behandeling, voor vrouwen met stressincontinentie is een belangrijke stap om hen de mogelijkheid te geven iets aan dit probleem te doen.

Inleiding

Eczeem komt veel voor bij kinderen en de meeste kinderen kunnen door de huisarts behandeld worden. Verschillende factoren kunnen de behandelstrategie van de huisarts beïnvloeden en kunnen leiden tot een minder effectieve behandeling.

Onderzoeksvraag

Het doel is om inzicht te krijgen in het behandeldoel, de behandelstrategie, de uitleg en het advies van huisartsen voor kinderen met eczeem. Verder willen we onderzoeken welke factoren een rol spelen bij de keuze voor behandeling met lokale corticosteroïden.

Methode

Semi-gestructureerde interviews met huisartsen werden opgenomen en getranscribeerd. De gegevens werden geanalyseerd volgens de zes stappen van inductieve thematische analyse.

Resultaat

We hebben 16 huisartsen geïnterviewd. Huisartsen vertelden dat het behandeldoel met betrekking tot eczeem vooral gericht is op de korte termijn, om het kind klachtenvrij te krijgen. Huisartsen bespraken het belang van het gebruik van indifferente middelen en benadrukten dat indifferente middelen de basis van de behandeling vormen. We ontdekten dat verschillende factoren, onderverdeeld in patiënt, ouder, huisarts, apotheek en economische factoren, een rol speelden bij het voorschrijven van lokale corticosteroïden. Al deze factoren kunnen van invloed zijn op de behandelstrategie van de huisartsen of ze starten met lokale corticosteroïden en zo ja, welke klasse of -type (crème of zalf). Uiteenlopende factoren zijn onder meer: ​​ernst van het eczeem, leeftijd van het kind, huidtype, angst voor corticosteroïden bij ouders en huisartsen, ervaring met bijwerkingen van lokale corticosteroïden en dermatologische ervaring. Huisartsen gaven aan beperkt advies te geven over het gebruik van lokale corticosteroïden. Meer dan een derde van de huisartsen schreef orale antihistaminica voor als kinderen last hadden van jeuk en slaapgebrek. Huisartsen met meer dermatologische ervaring schrijven soms lokale calcineurineremmers voor.

Conclusie

Verschillende factoren lijken de behandelstrategie van huisartsen voor kinderen met eczeem te beïnvloeden. Meer aandacht en voorlichting over het gebruik en de veiligheid van lokale corticosteroïden bij kinderen tijdens de huisartsopleiding, nascholing en een betere implementatie van de richtlijn zijn nodig en kunnen leiden tot meer vertrouwen en kennis over lokale corticosteroïden bij huisartsen. Dit kan uiteindelijk zorgen voor het verbeteren van zelfmanagement van kinderen met eczeem.

Introductie

Onychomycose wordt beschouwd als een klinische diagnose. De huidige richtlijn adviseert alleen aanvullend onderzoek te verrichten bij twijfel of onvoldoende effect en niet meer standaard voorafgaand aan het starten van orale behandeling. De vraag is in hoeverre de huisarts onychomycose correct diagnosticeert o.b.v. het klinisch beeld alleen.

Onderzoeksvraag

Wat is de positief voorspellende waarde van de klinische diagnose door de huisarts van onychomycose in de eerste lijn t.o.v. aanvullend onderzoek?

Methode

In het kader van de Onycho Trial, een lopend onderzoek naar de effectiviteit van lokale behandeling (miconazol of amorolfine versus placebo) in de eerste lijn, werd bij 137 kandidaten de diagnostische waarde van klinische diagnose door de huisarts aan de hand van de afgegeven diagnose (index test) onderzocht t.o.v. de bevindingen van het aanvullend onderzoek (combinatie van KOH, PCR en kweek) (de referentietest). De invloed van verzamelde klinische factoren op de positief voorspellende waarde van de klinisch diagnose, werd onderzocht m.b.v. een logistische regressie analyse.

Resultaat

De positief voorspellende waarde van de klinische diagnose door de huisarts was 74.5%. Mutlivariate logistische regressie analyse toonde een significant effect van vrouwelijk geslacht en eerdere behandeling met een OR van 0.258 (95% CI 0.08-0.81, p-waarde 0.021) en een OR van 4.02 (95% CI 1.08-15.04, p-waarde 0.039), respectievelijk.

Conclusie

Dit onderzoek laat een bescheiden positief voorspellende waarde zien van de klinische diagnose door de huisarts met een aanzienlijke kans op vals positieve diagnosen. Bij vrouwen is de kans op vals positieven hoger; eerdere behandeling verlaagt deze juist. Doordat de gegevens zijn verzameld in het kader van een gerandomiseerd interventieonderzoek, kan er sprake zijn van observer bias met mogelijk overdiagnostiek tot gevolg. Desalniettemin is het goed om de kans op vals positieve diagnosen in het achterhoofd te houden bij de overweging van orale behandeling en wellicht ook bij lokale behandeling aangezien deze vaak voor langere tijd moet worden toegepast.

Inleiding

Antipsychotica worden in 55% van de gevallen door de huisarts voorgeschreven. Vaak zijn dit herhaalrecepten die zij overnemen van de psychiater. Soms starten ze het zelf, bijvoorbeeld off label voor slaapproblemen.

Chronisch gebruik van antipsychotica kan leiden tot ernstige bijwerkingen, zoals metabool syndroom waardoor een verhoogd risico op hart- en vaatziekten ontstaat. Daarom zouden huisartsen patiënten regelmatig moeten controleren op het ontstaan van bijwerkingen en inschatten of deze opwegen tegen de voordelen. Structurele controle bij antipsychoticagebruik is echter niet gebruikelijk in de eerste lijn.

In deze pilotstudie onderzoeken wij de haalbaarheid van een interventie om onnodig gebruik van antipsychotica te verminderen en het risico op hart- en vaatziekten te verlagen.

Onderzoeksvraag

Welk percentage van de doelgroep neemt deel aan de interventie, welk percentage van de deelnemers doorloopt alle stappen en welke adviezen krijgen zij?

Methode

In een prospectieve cohortstudie in 2021 werden data verzameld van drie huisartspraktijken in de regio Arnhem.

Patiënten konden deelnemen als zij minstens drie maanden antipsychotica voorgeschreven kregen van hun huisarts. Exclusiecriteria waren: (i) leeftijd < 25 jaar, (ii) diagnose van dementie of delier of een reeds doorgemaakte hart- of vaatziekte.

De interventie bestond uit drie stappen.

Stap 1: de deelnemers werden geïnformeerd tijdens een groepsbijeenkomst.

Stap 2: het antipsychoticagebruik werd geëvalueerd in een multidisciplinair overleg (MDO).

Stap 3: huisarts en patiënt maakten samen een plan voor wijzigingen en controles.

De primaire uitkomstmaat is het percentage patiënten uit de doelgroep dat deelnam. De secundaire uitkomstmaat is het effect op het 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten.

Het 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten werd geschat op basis van QRISK3, de gangbare maat in het Verenigd Koninkrijk, omdat hierbij het gebruik van antipsychotica en het hebben van een ernstige psychische aandoening wordt meegewogen. De praktijken verzamelden data over diagnoses, meetwaarden en medicatiegebruik in het huisartsinformatiesysteem (HIS), gebruikmakend van software van Calculus. Gegevens over mentaal welbevinden en bijwerkingen werden verzameld middels vragenlijsten. Voor de analyse gebruikten we SPSS versie 25.

Resultaat

Van 272 antipsychoticagebruikers voldeden 155 patiënten aan de inclusiecriteria. De huisartsen hadden veel werk aan het bereiken van potentiële deelnemers. Zij nodigden er 56 (39%) uit waarvan er 28 deelnamen (18%). De interventie werd volledig doorlopen door 23 deelnemers (82%). Daarvan hadden er 18 een complete follow up na 3 maanden (64%). In het MDO kregen 22 deelnemers (79%) het advies om het antipsychoticagebruik nu of in de toekomst te stoppen, verminderen of switchen naar een ander middel. Overige adviezen gingen over andere psychofarmaca, leefstijl, monitoring en psychotherapie. Bij follow up bleek 36% van de adviezen te zijn opgevolgd, waaronder 4 keer het stoppen met roken. De verdeling van QRISK3 was erg scheef: 12 deelnemers hadden een laag risico (<5%), 7 een licht verhoogd risico (5-10%) en 9 een hoog risico (>10%). De gemiddelde daling was 1.35% (n=18).

Conclusie

De haalbaarheid zal toenemen wanneer de interventie aangeboden wordt aan een kleinere groep patiënten. Een logische keuze is om patiënten met een laag risico op hart- en vaatziekten te excluderen, omdat bij hen de minste urgentie voor wijzigingen bestaat.

Inleiding

Tijdens de COVID-pandemie waren huisartspraktijken beperkt geopend en besloten patiënten uit angst voor besmetting niet naar de praktijk te komen. Bovendien hadden de overheidsmaatregelen allerlei effecten op leefstijl. Het ketenzorgprogramma diabetes bevordert gestructureerde zorg voor patiënten met diabetes 2 in de huisartsenpraktijk. De effecten van de COVID-pandemie op het proces en de uitkomsten van het ketenzorgprogramma zijn onbekend.

Onderzoeksvraag

Wat is het effect van de COVID-pandemie op de diabetescontrole, de medicamenteuze behandeling en het aantal contacten met de huisartspraktijk van patiënten die deelnemen aan het ketenzorgprogramma Diabetes type 2 in de regio Drechtsteden en Alblasserwaard?

Methode

Data van volwassen patiënten die tussen 2017 – feb 2022 deelnamen aan het ketenzorgprogramma Diabetes type 2 van de regionale huisartsenorganisatie DrechtDokters werd uit het Keten Informatie Systeem (KIS) geëxtraheerd. Deze data wordt dagelijks automatisch verzameld en in dashboards weergegeven. De huisartsenorganisatie gebruikt deze data om patiëntuitkomsten en andere kwaliteitsindicatoren te monitoren. In dit onderzoek zijn volwassen patiënten geselecteerd met diabetes type 2 met een actieve deelname aan diabetesketenprogramma. Longitudinale data uit de drie jaren voorafgaand aan de start van de COVID-pandemie worden vergeleken met de data vanaf de start van de COVID-pandemie (1-4-2020). Met behulp van een ARIMA-model is de data vóór de COVID-pandemie gemodelleerd als een tijdreeks. Op basis van dit model zijn voorspellingen gemaakt voor de maanden na de start van de pandemie tot op heden. De uitkomstmaten zijn HbA1c, glucose, bloeddruk, BMI, LDL-cholesterol, SIMMS score, diabetesmedicatie en aantal contacten met de huisartsenpraktijk.

Resultaat

19.140 patiënten met diabetes type 2 nemen deel aan het ketenzorgprogramma diabetes. Ten tijde van de start van de COVID-pandemie was de patiëntenpopulatie gemiddeld 71 jaar, 53% man, met een gemiddeld HbA1c van 54,7 mmol/mol.

De eerste analyses laten zien dat het aantal metingen in april 2020 significant minder was dan de voorspelling. De waarden van de uitkomstmaten na de pandemie zijn veelal zoals voorspeld. Enkel in vijf van de 22 maanden is een significant verschil te zien in de BMI-waarden, zowel negatief als positief.

 Conclusie

Het analyseren van longitudinale huisartsenzorgdata levert interessante inzichten op die gebruikt kunnen worden om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Op de NHG-Wetenschapsdag zullen verdere analyses en de conclusies van het onderzoek naar de effecten van COVID op de zorg voor patiënten met diabetes type 2 verder worden toegelicht.

Inleiding

Medicatie therapieontrouw is een veelvoorkomend probleem bij mensen met type 2 diabetes of een cardiovasculaire aandoening. Om therapietrouw te kunnen verbeteren is het belangrijk dat mensen die therapieontrouw zijn door zorgverleners en onderzoekers kunnen worden geïdentificeerd. Hiervoor kunnen bijvoorbeeld piltellingen worden gebruikt. Een aantal studies hebben het gebruik van een telefonische piltelling gevalideerd, waarbij patiënten zelf medicatie tellen terwijl ze daarbij telefonische begeleiding krijgen van een zorgverlener of onderzoeker. Deze studies hebben laten zien dat een telefonische piltelling een valide alternatief zou kunnen zijn voor een piltelling middels huisbezoek. Echter, deze studies zijn voornamelijk uitgevoerd in mensen met HIV en de telefonische piltellingen werden onaangekondigd uitgevoerd.

Onderzoeksvraag

Het doel van deze studie was het valideren van een aangekondigde telefonische piltelling in mensen die medicatie gebruiken voor type 2 diabetes en/of een cardiovasculaire aandoening door deze methode te vergelijken met een piltelling middels huisbezoek. Daarnaast was het tweede doel om te kijken of de telefonische piltelling beter werkte als er twee telefonische piltellingen werden uitgevoerd.
Methode
Mensen van 35 jaar en ouder en die gebruiker zijn van orale antidiabetica en/of medicatie tegen een cardiovasculaire aandoening werden geïncludeerd in deze studie. In totaal hebben 34 deelnemers een aangekondigde telefonische piltelling voltooid die direct werd gevolgd door een piltelling middels huisbezoek. Een subgroep van deze deelnemers (n=11) heeft een tweede telefonische piltelling voorafgaand aan de piltelling middels huisbezoek voltooid. Alle piltellingen werden uitgevoerd met behulp van een protocol. Intraclass correlatie coëfficiënten werden gebruikt om de overeenstemming te bepalen en Bland-Altman grafieken werden gebruikt voor de beoordeling van overeenstemming en uitschieters.

Resultaat

In totaal werden er bij de 34 deelnemers 203 piltellingen uitgevoerd. De studiepopulatie bestond voor 53% uit mannen, met een gemiddelde leeftijd van 69.9 (±9) jaar en een gemiddelde van 6.1 (±3) verschillende medicijnvoorschriften per deelnemer. Overeenstemming tussen de eerste telefonische piltelling en de piltelling middels huisbezoek was hoog met een intraclass correlatie coëfficiënt van 0.96 (95% CI 0.94-0.97) op medicijnniveau en 0.98 (95% CI 0.96-0.99) op individueel niveau. Er werden geen leereffecten geobserveerd in de groep die een tweede telefonische piltelling (n=11) voltooide. De intraclass correlatie coëfficiënt voor de eerste telefonische piltelling was namelijk 0.88 (95% CI 0.81-0.93) versus 0.89 (95% CI 0.82-0.83) voor de tweede telefonische piltelling. De Bland-Altman grafieken gaven een hoge overeenstemming tussen de telefonische piltelling en de piltelling middels huisbezoek aan.

Conclusie

Een aangekondigde telefonische piltelling lijkt een valide alternatief voor een piltelling middels huisbezoek in mensen met type 2 diabetes en/of een cardiovasculaire aandoening. Hierbij lijkt een enkele piltelling voldoende te zijn.

Inleiding

Doorgaans krijgen patiënten na de behandeling van dikkedarmkanker hun nacontroles en nazorg in het ziekenhuis. Een grotere betrokkenheid van de huisarts zou in sommige opzichten een verbetering in de kwaliteit van zorg kunnen geven door de persoonsgerichte werkwijze van de huisarts. In 2015 werd daarom de gerandomiseerde I CARE studie opgezet (Improving Care After colon canceR treatment in the Netherlands. Personalised care to Enhance quality of life) met als doel deze oncologische zorg bij de huisarts te evalueren.

Onderzoeksvraag

Wat zijn de ervaringen van dikkedarmkanker patiënten met oncologische nacontroles en nazorg door de huisarts ten opzichte van de chirurg?

Methode

Patiënten met stadium I-III dikkedarmkanker werden geworven uit 8 ziekenhuizen in Nederland. Patiënten werden vervolgens gerandomiseerd voor oncologische nacontroles en nazorg door de huisarts (interventiegroep) of de chirurg (controlegroep). Een mixed methods methode werd toegepast om de zorg bij de huisarts te vergelijken met de zorg bij de chirurg. Deze methode bestond uit vragenlijst data (N=261) en semi-gestructureerde interviews (N=25). De Consumer Quality Index (CQI) vragenlijst werd gebruikt om verschillende kwaliteitsaspecten van zorg te meten 1 jaar na de operatiedatum. Dit waren onder andere de communicatie en informatie door de zorgverlener, de uitgebreidheid van de zorg (onder andere de aandacht voor psychosociale en emotionele problemen, leefstijl, et cetera) en de toegankelijkheid van de zorg. De interviews werden afgenomen om de ervaringen van de patiënten verder uit te diepen.

Resultaat

Over het algemeen waren de patiënten tevreden over de zorg bij de huisarts en de chirurg (de patiënttevredenheid was respectievelijk 9,6 en 9,4 op een schaal van 1 tot 10). De CQI data toonde geen belangrijke verschillen in de kwaliteitsaspecten van zorg. Uit de interviews bleek dat patiënten vaak weinig verwachtingen hadden van de oncologische nacontroles en nazorg. De consulten waren vaak kort en medisch georiënteerd. Tijdens de consulten werden vooral de uitslagen van de controle onderzoeken besproken (de uitslag van het bloedonderzoek, echografie en coloscopie). Onderwerpen als leefstijl, werk, en psychosociale impact van dikkedarmkanker, kwamen minder vaak aan bod. Patiënten hadden vaak weinig klachten na de operatie. De oncologische nacontroles en nazorg bij de huisarts werd op verschillende manieren georganiseerd. Sommige patiënten namen zelf het initiatief om een controle afspraak in te plannen, terwijl in andere gevallen de huisarts dit initiatief nam. Sommige patiënten hoopten dat de huisarts een meer sturende rol op zich zou nemen.

Conclusie

Dikkedarmkanker patiënten ervaren een hoge kwaliteit zorg bij zowel de huisarts als de chirurg. Om oncologische nacontroles en nazorg in de huisartsenpraktijk mogelijk te maken, is het voor een patiënt belangrijk dat er een duidelijke taakverdeling is.

Pecha Kucha’s 2 (Engels) – zaal 348

Inleiding

Binnen de behandeling van diabetes type II (DMII) is aanpassing van leefstijl de eerste stap. Intermitterend vasten is een veelbelovende behandeloptie, maar kan lastig zijn om vol te houden. Het effect van vasten kan ook worden bewerkstelligd door het gebruik van een vasten-nabootsend dieet, waarbij wel iets mag worden gegeten, maar waarbij door de specifieke samenstelling net als bij vasten voornamelijk vetverbranding plaatsvindt. In de Fasting In diabetes Treatment (FIT) studie werd het effect van een intermitterend vasten-nabootsend dieet bij patiënten met DMII onderzocht. In deze substudie onderzochten we de factoren van invloed op het volhouden van de interventie. Hiermee hopen we patiënten in de toekomst beter te kunnen voorbereiden en ondersteunen bij het volgen van een vasten-nabootsend dieet.

Onderzoeksvraag

Wat zijn bij patiënten met DMII in de Fasting In diabetes Treatment (FIT) studie factoren van invloed op het volhouden van een intermitterend vasten-nabootsend dieet gedurende 5 achtereenvolgende dagen per maand voor een periode van 1 jaar.

Methode

Focusgroepen met vier tot zes FIT studie deelnemers werden georganiseerd totdat datasaturatie was bereikt. Middels een semi-gestructureerde vragenlijst werden deelnemers gestimuleerd in discussie te gaan over hun ervaringen bij het volgen van een intermitterend vasten-nabootsend dieet. Een thematische analyse werd uitgevoerd door gebruik van het Capability, Opportuniy, Motivation – Behaviour (COM-B) model gecombineerd met het Theoretical Domain Framework (TDF).

Resultaat

Twintig deelnemers van de FIT studie werden geïncludeerd. Vier deelnemers hadden de interventie niet voltooid. Uit de thematische analyse bleken de belangrijkste beperkende factoren voor het volhouden van het dieet de smaak van de maaltijd vervangende producten (opportunity), beperkingen tijdens sociale activiteiten (opportunity) en onvoldoende steun vanuit de familie (opportunity). De voornaamste bevorderende factoren waren het ervaren van verbetering van de gezondheid (motivation), interne motivatie om het programma te voltooien (motivation) en steun van familie (opportunity).

Conclusie

Een belangrijke factor van invloed op het volhouden van een vasten-nabootsend dieet is de steun van familie. Bij aanwezigheid werkt deze bevorderend en bij afwezigheid beperkend. Extra aandacht van de zorgverlener voor de omgeving en sociale activiteiten kan de patiënt wellicht ondersteunen bij het volhouden van het dieet. Daarnaast is aandacht voor verbeteringen in gezondheid en interne motivatie van belang.

Inleiding

In Nederland zijn huisartsen verantwoordelijk voor de eerstelijns diabetes type 2 (T2D) zorg. Om de kwaliteit van zorg te verbeteren is in de regio West-Friesland het DiabetesZorgSysteem (DZS) opgezet. Het DZS-centrum was verantwoordelijk voor de kwaliteit van T2D-zorg en voerde jaarlijks gestandaardiseerde metingen uit.

Onderzoeksvraag

Verschillen de uitkomsten van diabeteszorg tussen patiënten die in het DZS behandeld werden met die van patiënten in reguliere huisartsenzorg?

Methode

Een retrospectief observationeel onderzoek werd uitgevoerd in het DIAbetes MANagement and Treatment (DIAMANT) cohort, een dynamisch, doorlopend, prospectief populatiecohort van personen met diabetes, met gegevens uit de elektronische huisartsinformatiesystemen van Nederlandse huisartsen. Gegevens uit 2013 zijn geëxtraheerd. We voerden logistische regressieanalyse uit om medicatiegebruik tussen de DCZ-groep (cases) en de reguliere T2D-zorggroep (controles) te vergelijken; negatieve binominale regressie om het aantal onderzoeken per jaar te vergelijken, en multivariabele ordinale logistische regressie om de proportie van mensen met streefwaarden voor HbA1c en nierfunctie te vergelijken.

Resultaten

In 2013 werden 131.154 patiënten geïncludeerd in het DIAMANT-cohort, van wie 7.593 werden behandeld in het DZS. DZS-cases gebruikten minder vaak de nieuwere glucose-verlagende geneesmiddelen dipeptidylpeptidase-4 (DPP4)-remmers (OR 0.26, 95% CI 0.21-0.32) en glucose-achtige peptide-1 (GLP1)-receptorantagonisten (OR 0.18, 95%CI 0.25-1.34) vergeleken met controles. Het totale aantal gebruikte glucose-verlagende medicijnen was lager in DZS-cases (OR 0.86 95%CI 0.82-0.90).

Het aantal onderzoeken (OR 0,85, 95% BI 0,84-0,87) en huisartsenconsulten (OR 0,92, 95% BI 0,91-0,94) was lager in DZS-cases (consultaties in het DZS werden niet meegenomen in de analyse). Verder was het gebruik van antihypertensiva (OR 0.38, 95%CI 0.29-0.49), RAAS-middelen (0.76, 95%CI 0.73-0.80) en calciumkanaalblokkers (OR 0.82, 95%CI 0.77-0.87) lager in DZS-cases, terwijl het gebruik van diuretica, bètablokkers en lipiden-modificerende geneesmiddelen vergelijkbaar was tussen de groepen.

HbA1c-spiegels in DZS-case waren lager vergeleken met controles (OR 0.69, 95%CI 0.67-0.71); de proportie personen met HbA1c-streefwaarden was vergelijkbaar in beide groepen, evenals de proportie personen met nierfunctie-streefwaarden.

Conclusie

Personen met T2D die werden behandeld in het centraal georganiseerde DZS gebruikten minder nieuwere glucose-verlagende medicijnen en minder antihypertensiva. Ze hadden minder vaak consulten bij de huisarts (maar de jaarlijkse consultaties in het DZS zijn niet meegenomen in de analyse). HbA1c-spiegels waren lager in DZS-cases dan bij mensen met T2D die in de reguliere zorg werden behandeld.

Inleiding

Een te scherpe instelling bij ouderen met diabetes type 2 die insuline of sulfonylureumderivaten-preparaten gebruiken, kan gevaarlijk zijn i.v.m. het optreden van hypogylcaemie. Onderzoek wijst er op dat een aanzienlijk deel van de ouderen overbehandeld wordt. Deze kwalitatieve pilotstudie evalueert barrières en ondersteunende factoren voor implementatie van een ondersteuningsprogramma voor medicatie-afbouw bij patiënten vanaf 70 jaar. De ondersteuning bestaat uit een HIS (huisartseninformatiesysteem)-selectie-instrument om deze doelgroep te identificeren en onderwijs inclusief intervisiebijeenkomsten voor huisartsen en praktijkondersteuners (POHs). De voorlopige resultaten worden hier gepresenteerd.

Onderzoeksvraag

Wat zijn barrières en ondersteunende factoren voor implementatie van een ondersteuningsprogramma voor medicatie-afbouw bij patiënten vanaf 70 jaar?

Methode

De implementatie van het ondersteuningsprogramma wordt kwalitatief onderzocht op basis van de Extended Normalisation Process (ENP) Theorie en RE-AIM (Reach, Effectiveness, Adoption, Implementation and Maintenance)-methode. Data die wordt verzameld omvat notulen en audiotapes van de nascholing, intervisiemomenten en interviews met huisartsen (n=6), POHs (n=7) en patiënten (n=5), routinezorgregistratie data (inclusief vrije tekst) van de patiënten die in aanmerking kwamen voor het zorgverbeteringsprogramma en een door zorgverleners ingevulde NoMAD vragenlijst is (n=9). Interviews worden verbatim getranscribeerd en thematisch gecategoriseerd. De notulen en transcripties worden momenteel thematisch door twee onderzoekers (BvH, PE) geanalyseerd en deze kwalitatieve analyse zal begin juni zijn afgerond en worden gerapporteerd.

Resultaat

Negen huisartspraktijken hebben aan de pilotstudie meegewerkt. Zorgverleners gaven aan in het HIS dat n= 71 patiënten voor het programma in aanmerking kwamen en bij n= 69 patiënten was aangegeven dat geprobeerd gaat worden om de medicatie af te bouwen en incidenteel al eerder was afgebouwd. Belangrijkste barrières voor implementatie van het programma waren: 1) de tijdsinvestering voor deelname aan de intervisiebijeenkomsten; 2) het informed consent moeten vragen voor de studie belemmerde de start met medicatie-afbouw; 3) onervarenheid met afbouwen en angst voor de effecten van het afbouwen van de medicatie 4) trage start door onervarenheid met het gebruik van het selectie-instrument; 5) onervarenheid met het uitvoeren van een consult over medicatieafbouw; 6) tijdbelasting doordat zorgverleners vaker ging monitoren.

Ondersteunende factoren voor implementatie waren: 1) praktische hulp bij het opstarten van het gebruiken van het selectie-instrument en de organisatie van het programma door onderzoeksassistenten; 2) de praktische voorbeelden in de onderwijsmaterialen; 3) het in rollenspel oefenen met het consult over medicatieafbouw; 4) de mogelijkheid om tijdens de intervisiemomenten vragen en problemen te bespreken en van elkaar te leren.

Conclusie

Belangrijkste leerpunten uit de pilotstudie, waarmee het ontwerp van de hoofdstudie zal worden aangepast, omvatten: 1) scheiding van studie- en zorggerelateerde processen; 2) doorvoeren van de geplande mate van scholing; 3) actief helpen met opstarten van het programma in een praktijk totdat het programma genormaliseerd is; 4) toevoegen aan het nascholingsmateriaal van een video-opname van het consult over medicatie-afbouw; 5) het programma implementeren in de reguliere zorg en medicatie-afbouw pas in gang te zetten bij een reguliere afspraak tussen zorgverlener en patiënt6) de mate van medicatie-afbouw per afbouwstap verminderen.

Inleiding

Meer dan 1 miljoen Nederlanders hebben diabetes, waarvan 90% diabetes type 2. Verschillende studies tonen aan dat leefstijl een belangrijke rol speelt in het ziekteverloop bij mensen met diabetes type 2. MiGuide heeft een app ontwikkeld die mensen helpt leefstijlwijzigingen in hun dagelijks leven in te passen en vol te houden. De app wordt geïntegreerd in de bestaande diabeteszorg binnen de eerstelijnsgeneeskunde, dit wordt ook wel hybride zorg genoemd. Uit eerder onderzoek is gebleken dat nieuwe (eHealth) interventies niet altijd succesvol worden geïmplementeerd in de zorg, wat ten koste gaat van de effectiviteit. Het in kaart brengen van de barrières en succesfactoren van het implementatieproces is essentieel, zodat eHealth applicaties zoals MiGuide op een goede manier gebruikt kunnen worden in de reguliere zorg.

Het doel van dit onderzoek is om de implementatie van MiGuide binnen de Nederlandse huisartsenzorg te evalueren op praktijkniveau.

Methode

Er werd gebruik gemaakt van een mixed methods studie design. Binnen één zorggroep deden vijf huisartspraktijken mee. Er zijn focusgroepen gedaan met verschillende stakeholders: drie huisartsen, acht praktijkondersteuners (verdeeld over twee groepen), drie patiënten en vier betrokkenen van het management van de zorggroep. De focusgroepen voor de huisartsen en praktijkondersteuners vonden plaats bij aanvang van de implementatie (T0), gedurende de implementatie (T1) en na afloop (T2). Voor de patiënten werden twee focusgroepen georganiseerd tijdens T1 en T2. De focusgroepen voor het management vonden plaats tijdens T0 en T2. Tijdens de focusgroepen met de zorgverleners zijn verschillende aspecten van de implementatie geëvalueerd: implementation fidelity, de impact op de zorgpaden, de rol van de praktijkondersteuner en de transitie van de zorg. De focusgroepen zijn intelligent verbatim getranscribeerd, en gecodeerd door twee onafhankelijke onderzoekers. Patiënten met diabetes type 2 die gebruik maakten van MiGuide en waren aangesloten bij één van de vijf huisartsenpraktijken konden daarnaast deelnemen aan het kwantitatieve deel van het onderzoek. Vragenlijsten werden afgenomen via de MiGuide app direct na start van het gebruik van MiGuide en 6 maanden later. Uitkomsten waren kwaliteit van leven (EQ-5D en EQ-VAS), gebruiksvriendelijkheid (System Usability Scale [SUS]) en zelfzorg (Summary of Diabetes Self-Care Activities Measure [SDSCA]). Tevens werden demografische gegevens en gebruikersdata verzameld. De kwantitatieve data wordt met exploratieve analyses onderzocht.

Resultaten en conclusie

Op dit moment worden de gegevens geanalyseerd. Hiermee krijgen we inzicht in hoeverre de implementatie van MiGuide is gegaan zoals beoogd. Daarnaast kunnen de barrières en succesfactoren in kaart worden gebracht, evenals de impact op de zorgpaden en de transitie van de zorg. Het patiënten perspectief zal inzicht geven in de ervaringen met, en het gebruik van, MiGuide.

Door de implementatie, en de bijbehorende barrières en succesfactoren, van een app zoals MiGuide te onderzoeken, kan worden bijgedragen aan het huidige implementatieonderzoek en verbetering van de zorg binnen de eerstelijnsgeneeskunde.

Inleiding

Leefstijl en preventie krijgen steeds meer aandacht in de eerstelijnszorg. Per 2015 ondersteunt ook het NHG de begeleidende en ondersteunde rol van de huisarts met de ontwikkeling van de zorgmodules Leefstijl. Tot dusver is echter weinig bekend over hoe je een soortgelijke zorgmodule in de huisartsenpraktijk implementeert en welke belemmerende en bevorderende factoren hiermee samengaan. De SoDA-studie (Stimulatie van Dagelijkse Activiteiten) is opgezet om de implementatie van een beweegprogramma in de huisartsenpraktijk voor patiënten na behandeling van kanker te evalueren, en de belemmerende en bevorderende factoren vanuit patiënten, huisartsen en praktijkondersteuners (POHs) in kaart te brengen.

Methode

Het beweegprogramma bestaat uit zes gesprekken met de POH over een tijd van negen maanden, waarbij patiënten gecoacht worden om meer te bewegen in de dagelijkse activiteiten. Patiënten dragen een activiteitenhorloge waarmee beweegdoelen worden gesteld en geëvalueerd. In 15 huisartsenpraktijken zal het beweegprogramma worden geïmplementeerd en worden geëvalueerd aan de hand van het RE-AIM model (Reach, Effectiveness, Adoption, Implementation, and Maintenance). Voor deze presentatie kijken we alleen naar de voorlopige resultaten van de onderdelen Reach en Adoption. Binnen Reach wordt gekeken hoeveel patiënten deelnemen en de representativiteit van de deelnemers. Binnen Adoption wordt gekeken naar het percentage van huisartsenpraktijken dat meedoet en de representativiteit van de deelnemende huisartsenpraktijken. Daarnaast evalueren we de ervaringen en belemmerende en bevorderende factoren ten aanzien van de implementatie onder deelnemende patiënten, huisartsen en praktijkondersteuners (POHs) door middel van vragenlijsten en interviews.

Resultaten

Op dit moment zijn 8 huisartsenpraktijken gestart met de implementatie. Reach: van de 164 uitgenodigde patiënten nemen 48 deel aan het beweegprogramma (29%); 18 patiënten nemen niet deel maar vullen eenmalig een vragenlijst in (11%). Deelnemers zijn significant jonger dan niet-deelnemers (61.8 vs 67.5 jaar, p=0.022). Adoption: van de 110 huisartsenpraktijken die zijn aangeschreven nemen 15 deel (14%). Deelnemede huisartsenpraktijken hebben een gemiddelde praktijkgrootte van 5400 patiënten (range 1200-11.000), met 2 huisartsen (range 1-12) en 1 tot 2 POHs werkzaam. Patiënten zijn overwegend positief over het programma: 45% gaf in (zeer) hoge mate aan dat het programma hen meer energie bracht, ze meer fysiek actief waren door het programma (40%) en dat het activiteitenhorloge hielp om de beweegdoelen te halen (60%). 70% van de patiënten zou het programma aan anderen aanbevelen. Een ervaren nadeel door enkele patiënten is de huidirritatie door het siliconen bandje van het activiteitenhorloge. Huisartsen en POHs geven aan dat het programma een aanvulling is op de reguliere zorg die zij leveren, en dat deze goed in hun werkwijze te implementeren is. Voornaamste knelpunten door huisartsen en POHs zijn gebrek aan tijd en personeel om het programma goed in te bedden.

Conclusie

Ongeveer een derde van de patiënten na behandeling van kanker neemt deel aan het beweegprogramma, waarvan het merendeel het programma positief beoordeelt. Huisartsen en POHs beoordelen het programma als een aanvulling is op de reguliere zorg, en geven aan dat het programma goed te implementeren is. Ervaren knelpunten vanuit deelnemende patiënten is de kans op huidirritatie door het activiteitenhorloge; knelpunten door huisartsen en POHs zijn gebrek aan tijd en personeel.

Inleiding

Over de behandeling van subklinische hypothyreoïdie (SCH) dat gekenmerkt wordt door een verhoogd thyroïd stimulerend hormoon [TSH] en een normaal vrij T4, bestaat veel discussie. Richtlijnen zijn niet eenduidig. Geadviseerd wordt dat artsen hun beslissing om SCH wel of niet te behandelen, baseren op de huidige evidence en de voorkeur van de patiënt. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat het behandelen van SCH met levothyroxine bij ouderen geen verbetering geeft van schildklier-gerelateerde symptomen, kwaliteit van leven en symptomen van depressie of cognitieve functie. Het is nog onbekend wat de tevredenheid van patiënten over deze behandeling is.

Onderzoeksvraag

Verschilt de patiënttevredenheid van ouderen met subklinische hypothyreoïdie over de behandeling met levothyroxine of placebo?

Methode

Dit is een gecombineerde analyse van twee internationale gerandomiseerde, dubbelblinde, placebo-gecontroleerde studies naar de effecten van levothyroxine behandeling voor SCH bij volwassenen ≥65 jaar in de huisartspraktijk: TRUST (Thyroid hormone Replacement for Untreated older adults with Subclinical hypothyroidism – a randomised placebo controlled Trial) en de IEMO (Institute for Evidence-Based Medicine in Old Age) 80+ schildklierstudie.

Patiënttevredenheid over de behandeling werd bepaald tijdens het laatste studiebezoek en geoperationaliseerd als: 1. effectiviteit, bijwerkingen, gebruiksgemak en algemene tevredenheid met/van studiemedicatie gemeten met de domeinen van de Treatment Satisfaction Questionnaire for Medication (TSQM); 2. de wens van deelnemers om de studiemedicatie te continueren na de studie; 3. welke studiemedicatie deelnemers dachten gebruikt te hebben.

Resultaat

Voor 306 van de 346 gerandomiseerde deelnemers in de levothyroxinegroep en voor 300 van de 346 in de placebogroep was tenminste één uitkomstparameter beschikbaar voor analyse van patiënttevredenheid. In beide groepen was op baseline de gemiddelde leeftijd 74.5 jaar en het percentage vrouwen 53%. De mediane (IQR) TSH was 5.72 mIU/L (5.1–6.9) in de levothyroxinegroep en 5.77 mIU/L (5.1–7.0) in de placebogroep. De gemiddelde (SD) einddosis levothyroxine was 53.4 (16.7) µg.

Op geen van de TSQM subdomeinen verschilden de groepen voor tevredenheid met studiemedicatie (p>0.39). Daarnaast werden geen verschillen gevonden voor: het aantal deelnemers met bijwerkingen (8.7% in levothyroxinegroep en 11.0% in placebogroep, p=0.38); het aantal deelnemers dat de studiemedicatie niet wilde continueren, juist wel of dit niet wist (27.3%, 35.4% en 37.3% in de levothyroxine groep vs 30.1%, 27.4%, 42.5% in de placebogroep, p =0.14); en het aantal deelnemers dat dacht tijdens de studie placebo gebruikt te hebben, levothyroxine, of dit niet wist (31.4%, 15.2% en 53.4% in de levothyroxinegroep vs 36.3%, 11.8% en 51.9% in de placebogroep, p=0.35).

Conclusie

Deze studie toont dat patiënttevredenheid bij ouderen met subklinische hypothyreoïdie niet verschilt bij behandeling met levothyroxine of placebo. Dit is belangrijke informatie voor het proces van gezamenlijke besluitvorming en ondersteunt de beslissing om af te zien van behandeling van subklinische hypothyreoïdie bij ouderen.

Inleiding

In de gezondheidszorg worden geneesmiddelen voornamelijk gedoseerd op basis van generieke startdoseringen of instelprotocollen. Voor de meeste patiënten is dit ontoereikend en is het vinden van de juiste gepersonaliseerde dosering op basis van effect en bijwerkingen een tijdrovend en kostbaar proces. Machine learning-algoritmes kunnen op basis van relevante variabelen uit een patiëntendatabase voor iedere patiënt een gepersonaliseerd doseringsadvies maken. We stelden een framework op voor het gestandaardiseerd en efficiënt ontwikkelen van zo’n algoritme. Dit framework pasten we toe op levothyroxine, gezien de hoge prevalentie van schildklierproblemen en de vaak lange en arbeidsintensieve instelperiode, met behulp van een bestaande database van een huisartsennetwerk.

Onderzoeksvraag

Welke regulier verzamelde patiëntkarakteristieken zijn voorspellend voor de uiteindelijke stabiele dosis levothyroxine en is een machine learning-model in staat om op basis hiervan gepersonaliseerde dosisvoorspellingen te doen?

Methode

Uit de database van het Academisch Huisartsennetwerk Nijmegen bouwden we een dataset met regulier verzamelde medische gegevens van 462 patiënten. We definieerden een binaire doelvariabele voor het probleem: een stabiele dosis levothyroxine kleiner of gelijk aan 75 µg of groter dan 75 µg. Een stabiele dosis was gedefinieerd als dezelfde voorgeschreven dosis langer dan 180 dagen. Op basis van medische en farmacologische kennis selecteerden we potentiële voorspellende kenmerken. In een vergelijking van verschillende classificatiemodellen beoordeelden we de voorspellende waarde van deze kenmerken, die we vervolgens individueel analyseerden op basis van voorspelkracht, verdeling van de data en vakinhoudelijke kennis. We ontwikkelden tot slot een voorstel voor beslissingsondersteunende software: een dashboard (computerprogramma) waarin zowel de modelvoorspellingen als de dosering die het standaard instelprotocol voorschrijft worden getoond en worden toegelicht aan de hand van de individuele kenmerken van de patiënt in de spreekkamer.

Resultaten

In de gehele dataset was de gemiddelde instelduur tot de stabiele dosering 199 dagen. Voor de patiëntgroep die een stabiele dosering >75 µg had (36% van het totaal) was de gemiddelde instelduur 262 dagen. Verschillende modellen werden getraind op de medische data van 462 patiënten. De Random Forest Classifier (RFC) en Logistic Regression Classifier (LRC) presteerden vergelijkbaar (area under the curve [AUC] respectievelijk 0,72 en 0,74). Het logistische regressiemodel werd geselecteerd gezien de superieure uitlegbaarheid. Fine-tuning van dit model resulteerde in een model met de vier verklarende variabelen met de hoogste voorspelkracht: TSH, fT4, leeftijd en gewicht. Meerdere co-medicaties leken een effect op de levothyroxinedosis te hebben, voornamelijk protonpompremmers. De dataset bevat echter te weinig waarnemingen om zeker te zijn van dit effect van co-medicatie.

Conclusie

Met gebruik van retrospectieve data uit de huisartsenpraktijk kan middels een gestandaardiseerd framework een voorspelmodel voor levothyroxine ontwikkeld worden, dat in staat is om een hoge of lage dosering te voorspellen met redelijke voorspelkracht. Voor de uiteindelijke stabiele dosering levothyroxine zijn de diagnostische waardes van TSH en FT4 het meest voorspellend, terwijl deze niet gebruikt worden in het NHG-instelprotocol. Toekomstige studies kunnen deze bevindingen repliceren, het effect van co-medicatie valideren en het framework toepassen op andere medicijnen in een andere context.

De studie is reeds afgerond en voor de studie is huisartsendata gebruikt.

Inleiding

Artrose (OA) is een veel voorkomende en invaliderende ziekte die een aanzienlijke belasting vormt voor patiënt en gezondheidszorg. Eerdere studies hebben aangetoond dat patiënten met artrose een hoger risico hebben op het ontwikkelen van comorbiditeiten. Veel hiervan onderzochten slechts enkele aandoeningen, of hielden geen rekening met de volgorde van het ontstaan van comorbiditeit ten opzichte van artrose.

Onderzoeksvraag

Het bepalen van het risico op comorbiditeit na diagnose van knie- of heupartrose, met behulp van elektronische patiëntendossiers.

Methode

Een cohortonderzoek werd uitgevoerd met behulp van de Integrated Primary Care Information (IPCI) database, een elektronische patiëntendossierdatabase met dossiers van 2,5 miljoen patiënten uit huisartsenpraktijken in Nederland. De onderzoekspopulatie bestond uit patiënten van 18 jaar of ouder die ‘at risk’ waren voor artrose en comorbiditeit. Diagnose van knie- of heupartrose werd gedefinieerd als de eerste registratie van de overeenkomstige diagnostische International Classification of Primary Care (ICPC) code in het medisch dossier. Achtenvijftig comorbiditeiten werden geselecteerd als uitkomstmaat en gedefinieerd door overeenkomstige ICPC-codes.

Follow-up van patiënten startte een jaar na hun registratie in de IPCI database en eindigde op de diagnosedatum van de comorbiditeit (=event), of bij uitschrijving, overlijden of op 31 december 2019 (=censoring); welke zich het eerst voordeed. De parameter blootstelling aan knie- of heupartrose varieerde in de tijd: de tijd tussen start van de follow-up en de diagnose van artrose werd gedefinieerd als niet-blootgestelde tijd en vanaf de diagnose tot het einde van de follow-up als blootgestelde tijd. De leeftijd van de patiënten werd gebruikt als tijdsas, mede om voor leeftijd te kunnen corrigeren. Hazard ratio’s (HR’s) die de blootgestelde en niet-blootgestelde patiëntstatus vergeleken, werden berekend per comorbiditeit met een 99,9% betrouwbaarheidsinterval (BI) en werden gecorrigeerd voor geslacht.

Resultaat

De onderzoekspopulatie bestond uit 1.890.712 patiënten. Bij 11 van de 58 onderzochte comorbiditeiten gaf blootstelling aan knieartrose een statistisch significante HR groter dan 1, wat betekent dat het risico op de diagnose van deze comorbiditeiten na blootstelling aan knieartrose verhoogd was. Obesitas, nekpijn en jicht gaven de grootste risico’s met HR’s (99,9% BI) van respectievelijk 2.02 (1.06-3.83), 1.58 (1.16-2.16) en 1.43 (1.01-2.03). Voor geen van de comorbiditeiten bestond er een negatieve associatie (HR<1) met blootstelling aan knieartrose.

Bij heupartrose hadden 7 comorbiditeiten een HR groter dan 1, waarvan fibromyalgie 6.09 (1.25-29.53), hernia 2.03 (1.46-2.83) en perifeer vaatlijden 1.64 (1.09-2.49) de grootste associaties toonden. Ook bij heupartrose waren HR’s van de overige comorbiditeiten niet significant.

Conclusie

Deze studie toonde aan dat er een hoger risico bestaat op diagnose van bepaalde comorbiditeiten na blootstelling aan artrose in de knie of heup. De positief geassocieerde comorbiditeiten verschilden tussen knie- en heupartrose. Dit suggereert dat men bij de behandeling van artrose rekening moet houden met het risico op andere (chronische) aandoeningen en dat verder onderzoek naar de causaliteit tussen artrose en comorbiditeit nodig is.

Pecha Kucha’s 3 – zaal 316

Inleiding

Binnen de medische wereld is er toenemend aandacht voor expert systems, machine learning en deep learning als onderdelen van wat vaak overkoepelend artificial intelligence wordt genoemd. Machine learning wordt op dit moment vooral gebruikt in de radiologie, dermatologie en pathologie. Binnen de huisartsenzorg zou machine learning kunnen helpen om de diagnostische precisie van huisartsen te verbeteren. Huisartsen combineren de klacht van de patiënt met leeftijd en geslacht, en schatten op die manier waarschijnlijkheidsdiagnosen. Het leerboek Diagnostiek van alledaagse klachten kent deze systematiek in ieder hoofdstuk. De vraag is of het stellen van de juiste diagnose kan worden verbeterd door het toevoegen van andere variabelen, zoals bijvoorbeeld de medische voorgeschiedenis en andere contextfactoren van de patiënt. Machine learning zou kunnen helpen om deze complexe verbanden te analyseren en daarmee betere voorspellingen te kunnen doen voor een einddiagnose.

Onderzoeksvraag

Kan machine learning gebruikt worden om de einddiagnose te voorspellen op basis van verschillende patiëntkenmerken?

Methode

De data voor dit onderzoek komt van een eerstelijns registratie netwerk (Family Medicine Network (FaMe-Net)). In dit netwerk leggen huisartsen voor ieder patiëntencontact de reden van komst, de diagnose en de diagnostische en therapeutische interventies vast. Uit dit netwerk selecteerden we episodes met de 15 meest voorkomende redenen van komst. Er werden twee machine learning modellen gebruikt om de einddiagnose te voorspellen op basis van de reden van komst, leeftijd en geslacht. Aan deze machine learning modellen was de medische voorgeschiedenis als voorspeller toegevoegd. Deze voorspellingen werden vergeleken met modellen waarin medische voorgeschiedenis niet werd meegenomen (conditionele kansen). De resultaten van machine learning en conditionele kansen werden beoordeeld op performance, ofwel de gemiddelde nauwkeurigheid per einddiagnose en de accuracy, namelijk het aantal keren dat de voorspelling juist was.

Resultaten

De dataset bevatte 143.818 patiëntencontacten, van 35.754 patiënten. De gemiddelde leeftijd van patiënten in de contacten was 37 jaar, 53.8% van de patiënten was vrouw. We vonden bij de machine learning modellen, waarbij de medische voorgeschiedenis werd meegenomen, een verbeterde performance en accuracy ten opzichte van het conditionele kansen model. We vonden een scheve verhouding in de verdeling van de einddiagnoses, dit kan een vertekend beeld van je voorspelling geven. Een bovenste luchtweginfectie komt bijvoorbeeld veel vaker voor dan een pneumonie, waardoor een model de neiging heeft dat te voorspellen en andere belangrijke variabelen niet mee te nemen, terwijl die variabelen juist kunnen wijzen op een pneumonie.

Conclusie

Machine learning modellen zijn beter in het voorspellen van de einddiagnose dan traditionele modellen. Het verschil is echter minimaal. Redenen waarom de performance en accuracy van machine learning tegenvallen lijken vooral voort te komen uit de scheve verdeling van de einddiagnoses. Een andere oorzaak is het beperkt aantal data; door de uitgebreide voorgeschiedenis van veel patiënten wordt iedere patiënt door machine learning al snel als uniek beschouwd en is er relatief veel data nodig om een model een goede voorspelling te laten doen. Machine learning voor het verbeteren van beslisondersteuning is beloftevol, maar levert nog niet voldoende op. Het verzamelen van meer data kan hierin een uitkomst bieden.

Inleiding

Sinds het artikel van de ‘Lancet Commission on Planetary Health’ in 2015, groeit het vakgebied Planetary Health gestaag en wordt de relatie tussen de ecologische crisis en gezondheid elke dag duidelijker. Vanwege deze relatie vragen (geneeskunde) studenten en huisartsen in opleiding steeds vaker om Planetary Health op te nemen in het curriculum. In de internationale literatuur wordt snelle integratie van Planetary Health in medische curricula geadviseerd. Er is echter geen goed overzicht van wat reeds is gepubliceerd over Planetary Health in het medisch onderwijs. Daarom voeren wij een scoping review uit. Om deze review op een efficiënte manier uit te voeren maken wij gebruik van een ‘active learning model’ voor de titel en abstract-screening.

Onderzoeksvraag

Wat is er in de internationale literatuur bekend over Planetary Health in medisch onderwijs?

Methode

In februari 2022 hebben wij een zoekstrategie verricht in online databases, waaronder Pubmed en MEDLINE. Hierbij werden 2799 artikelen gevonden. Voor de titel en abstract-screening, die plaats zal vinden in maart 2022, zullen wij gebruik maken van ASReview. ASReview is een vernieuwend softwareprogramma dat helpt om relevante artikelen op een efficiëntere manier te screenen door middel van een ‘active learning model’. Relevante artikelen worden op basis van het model als eerste getoond. Doordat de relevante artikelen door de software als eerste worden getoond kan eerder (voordat alle artikelen zijn gelezen) worden gestopt met het screenen en verloopt het screeningsproces meer tijdsefficiënt. Na de titel en samenvatting screening zullen de artikelen thematisch worden samengevat en tot resultaten verwerkt via de scoping review methode van Arksey and O’Malley (2005).

Resultaten en conclusie

De voorlopige resultaten en conclusie van de scoping review verwachten wij in de zomer van 2022 te kunnen presenteren, tevens zullen wij onze ervaring met het gebruik van een ‘active learning model’ bij screening voor een systematische (scoping) toelichten.

Inleiding

Door digitalisatie van eerstelijns zorgsystemen is er een enorme hoeveelheid aan zorgdata beschikbaar ten behoeve van evaluatie van de zorg en de gezondheid van de populatie wanneer deze ter beschikking worden gesteld aan onderzoeksinstituten. De monitoring van chronische aandoeningen in de Nederlandse ketenzorg is door haar structurele aanpak een bron aan informatie. Het is aantrekkelijk deze data te kunnen gebruiken voor het evalueren van interventies, daar de belasting voor de deelnemer beperkt blijft.

Onderzoeksvraag

Kunnen we routinematig verkregen data uit zorgregistratiesystemen gebruiken om interventies met betrekking tot de chronische eerstelijnszorg te evalueren, kijkend naar het aantal missende waarden en eventuele bias door missende waarden?

Methode

Tussen 2017-2021 werd het leefstijlprogramma ‘Healthy Heart’ geimplementeerd in de eerstelijnszorg in Den Haag. Deelnemers waren volwassenen met een verhoogd cardiovasculair risico, zonder diabetes mellitus of al cardiovasculaire complicaties. Voor de (kosten)evaluatie van het effect op gewicht, bloeddruk, LDL-cholesterol, HDL-cholesterol en zorg- en medicatiegebruik zijn gegevens uit het ketenzorginformatiesysteem (KIS) gebruikt. Metingen uit het KIS werden gekoppeld aan uitkomsten uit vragenlijsten (gewicht, beweging, dieetkwaliteit, alcohol, roken) op 0, 3, 6, 12 en 24 maanden (T0-T4). Het aantal bezoeken aan de huisartspraktijk werd berekend aan de hand van de registraties in het KIS. Zelf-gerapporteerde gegevens van het gewicht, alcoholgebruik en roken werden aangevuld met KIS-data. De effecten werden geschat met mixed regressiemodellen.

Resultaat

Van de 1115 personen die geïncludeerd werden, konden 848 gekoppeld worden aan het KIS, 141 personen werden ge-excludeerd omdat er geen data van was. Van 787 personen was zowel data uit vragenlijsten als het KIS, van 155 personen alleen data uit het KIS. Het aantal missende data voor bloeddruk op T0-T4 was respectievelijk 166 (18%) 760 (81%) 642 (68%) 410 (44%) en 535 (57%) en voor dieetkwaliteit: 91 (12%), 184 (23%), 280 (36%), 304 (39%), 349 (44%). Eenzelfde patroon werd gezien voor de andere KIS-variabelen, danwel vragenlijst-variabelen. De registraties aangevuld met zelfgerapporteerde waarden vertoonden minder missende waarden. Missende waarden binnen de KIS data had te maken met frequentie van bezoek en het gebruik van antihypertensive medicatie en binnen de vragenlijsten met geslacht, leeftijd en welzijn. Door het gebruik van mixed regressiemodellen konden de effectmaten geschat worden. 

Conclusie

Voor een regelmatig gemonitorde populatie kunnen de effecten van een interventie geschat worden op basis van routinematig verkregen zorgdata over een tijdsspanne van 2 jaar. Door frequentie van reguliere zorgbezoeken en manier van registratie kan het aantal missende waarden per persoon en per praktijk verschillen. Het mechanisme van missende waarden volgt een ander patroon dan bij het gebruik van vragenlijsten. Hierbij dient rekening gehouden te worden bij de studieopzet, analyse en interpretatie van de resultaten. Goede registratie door zorgverleners en koppelen van datasystemen zijn mogelijkheden de betrouwbaarheid van de uitkomsten te vergroten. 

Inleiding

Het post-COVID-syndroom (PCS, voorheen vaak beschreven als Long COVID) krijgt in de pers en in de internationale literatuur steeds meer aandacht. Er is echter nog geen consensus over een goede en bruikbare definitie voor praktijk en onderzoek. Hierdoor is het lastig voor huisartsen om patiënten met PCS te herkennen en voor onderzoek om deze patiënten te identificeren in geregistreerde zorgdata. De definitie van WHO geeft namelijk geen uitputtende lijst met symptomen en in- en exclusieregels. Bovendien is een definitie nodig om een schatting te kunnen geven van hoe vaak PCS voorkomt en bij welke personen.

Onderzoeksvraag

Hoe kun je op basis van registratiedata PCS definiëren en wat zijn kenmerken van patiënten met PCS?

Methode

We onderscheiden twee cohorten: 1) ‘het EPD-cohort’ met gegevens uit elektronische patiëntendossiers (EPDs) uit huisartsenpraktijken en huisartsenposten van het Nivel, UMCG, Radboud UMC en Maastricht UMC, ziekenhuisregistraties, en sociaaleconomische en demografische gegevens van het CBS, welke gekoppeld zijn op patiëntniveau. 2) het ‘Nivel Corona Cohort’, waarin patiënten met een COVID-19 besmetting elke drie maanden een vragenlijst invullen, welke gecombineerd wordt met hun EPD-data.
De gegevens uit het EPD-cohort hebben betrekking op 2019 en 2020, waarbij 2019 dient als controlejaar. We onderzoeken welke diagnoses en symptomen (ICPC-codes) zijn geregistreerd door de huisarts 3-12 maanden na het doormaken van een coronabesmetting en in welke frequentie. Deze resultaten vergelijken we met de gegevens van dezelfde personen in 2019 en die van een op leeftijd en geslacht gematchte controlegroep die geen coronabesmetting heeft doorgemaakt in 2020. De lijst met diagnoses en symptomen wordt aangevuld door symptomen vermeld in de literatuur en kennis van huisartsen, epidemiologen en microbiologen en patiënten. Voor een deel van de patiënten zijn COVID-testresultaten van GGD en SOEP-regels beschikbaar. Deze groep zal ter controle worden gebruikt voor vermeldingen van PCS.
In het Nivel Corona Cohort definiëren we PCS als de aanwezigheid van ten minste één zelfgerapporteerde klacht drie maanden na besmetting, waarbij de patiënt hinder ervaart. Patiënten met PCS uit het EPD-cohort en het Nivel Corona Cohort worden vervolgens met elkaar vergeleken.

Resultaten

Voorlopige eerste resultaten van gegevens uit 2020 geven aan dat in het EPD-cohort, tussen de 39%-54% van de 12831 COVID-19 patiënten PCS hebben ontwikkeld. In het Nivel Corona Cohort was dat 33%-66% van de 442 patiënten. Vervolgens wordt gekeken of er subgroepen zijn te onderscheiden binnen PCS op basis van demografische gegevens, combinatie met eerdere morbiditeit of type klachten, aangedane orgaansystemen en zorggebruik.

Conclusie

Aan de hand van opvallende trends in de data en de symptomen beschreven in de literatuur benaderen wij de definitie voor PCS zo zorgvuldig mogelijk. Doordat er geen duidelijke consensus over de definitie bestaat, kunnen we geen inzage geven in de sensitiviteit en specificiteit van de definitie. Echter door de patiënten tussen de twee cohorten te vergelijken, zien wij wel overlap in de resultaten en daarmee bevestiging van onze definitie.

Inleiding

In Nederland krijgt 1 op de 7 vrouwen in haar leven borstkanker en de incidentie neemt door de vergijzing verder toe. De vijfjaarsoverleving is de afgelopen jaren gestegen tot 88%. Door deze ontwikkelingen neemt in de huisartsenpraktijk het aantal vrouwen dat behandeld is voor borstkanker eveneens toe. Een gemiddelde huisartsenpraktijk heeft 21 vrouwen met borstkanker in de voorgeschiedenis. De huisarts is na afronding van follow-up in het ziekenhuis weer het voornaamste aanspreekpunt voor de patiënt. Daarom is inzicht in de lange termijneffecten van de behandeling voor borstkanker van belang. Uit de BLOC I studie blijkt dat vrouwen die behandeld zijn voor borstkanker na een mediane overleving van 10 jaar een verhoogd risico op een linkerventrikelejectiefractie (LVEF) <54% en een verhoogd NT-proBNP in vergelijking met vrouwen zonder kanker in de voorgeschiedenis. Hoewel patiënten met een verminderde hartfunctie zich asymptomatisch kunnen presenteren, kan dit een voorbode zijn van hartfalen. Daarom is vroegtijdige signalering van cardiale disfunctie belangrijk zodat verdere achteruitgang kan worden voorkomen. Het beloop van de hartfunctie bij vrouwen na borstkanker, en in hoeverre dit leidt tot symptomatisch hartfalen, is nog onvoldoende onderzocht op de lange termijn. Daarom zullen we in deze population-based studie (BLOC II) opnieuw de hartfunctie meten bij deelnemers uit de BLOC I studie. Onderzoeksvraag:  Wat zijn lange termijneffecten (>11 jaar na behandeling) van de behandeling voor borstkanker, middels chemotherapie en/of radiotherapie, op de hartfunctie? Gaat de systolische en diastolische hartfunctie sneller achteruit bij vrouwen die behandeld zijn voor borstkanker dan bij vrouwen zonder kanker in de voorgeschiedenis? Indien aanwezig, welke klinische factoren dragen bij aan snellere achteruitgang in hartfunctie en welke leefstijlfactoren kunnen deze achteruitgang vertragen?

Methode

Het betreft een longitudinaal onderzoek als vervolg op het cross-sectionele onderzoek BLOC I. Vrouwen die hebben deelgenomen aan de BLOC I studie, ingeschreven bij 80 huisartsen in Noord-Nederland, worden uitgenodigd: 350 vrouwen die curatief behandeld zijn met radiotherapie en/of chemotherapie en 350 vrouwen van dezelfde leeftijd zonder kanker in de voorgeschiedenis. De primaire uitkomstmaat is systolische cardiale disfunctie, gemeten middels echocardiografie, gedefinieerd als LVEF <54%. Op basis van dossieronderzoek in de huisartsenpraktijk worden gegevens verzameld over risicofactoren, hart- en vaatziekten en cardiovasculaire medicatie. Alle deelnemers vullen een vragenlijst in om leefstijlfactoren en klachten van vermoeidheid, angst en depressie in kaart te brengen. Het onderzoek is nog niet afgerond.

Resultaat

De resultaten van dit onderzoek zullen komende jaren volgen.

Conclusie

Deze studie zal inzicht geven of de hartfunctie van vrouwen die behandeld zijn voor borstkanker sneller achteruitgaat dan die van vrouwen zonder borstkanker in de voorgeschiedenis. Bovendien zal blijken welke factoren een snellere achteruitgang van cardiale functie voorspellen. Het onderzoek kent echter wel een aantal uitdagingen in de opzet en uitvoering, waarover we graag met de deelnemers van de NHG wetenschapsdag in discussie gaan. Daarbij valt te denken aan rekrutering na een lange tussenliggende periode, selectieve uitval en ‘healthy survivor bias’. Bovendien bespreken we graag met de deelnemers andere klinisch relevante uitkomstmaten.

Inleiding

Voor de registratie van episodes en diagnoses wordt in de Nederlandse huisartspraktijk gebruik gemaakt van de International Classification of Primary Care (ICPC), een patiënt-georiënteerd classificatiesysteem. Samen met de ‘Richtlijn Adequate dossiervorming met het EPD’ (ADEPD) van de NHG wordt gestreefd naar uniforme dossiervoering en een toenemende bruikbaarheid van huisarts-data. In de praktijk zien we echter frequent onjuiste of ontbrekende ICPC-registraties. Betrouwbare registratie is belangrijk voor de kwaliteit van zorg, zeker wanneer het verschil tussen ernstige en onschuldige onderliggende aandoeningen groot is, zoals bij acute ‘pijn thorax’ het geval kan zijn.

Onderzoeksvraag

Het in kaart brengen van ICPC-misregistraties bij een specifieke groep patiënten met acute ‘pijn thorax’.

Methode

Deze studie is onderdeel van het TRiage of Chest pain Evaluation in primary care (TRACE) project. Het betreft patiënten welke in 2017 contact opnamen met de huisartsenpost (HAP) in Alkmaar vanwege pijn op de borst. Voor dit onderzoek werd ook informatie verzameld omtrent de ICPC-registratie van de episode in het patiëntendossier op de dagpraktijk. Tevens werden op het moment van dataverzameling deze ICPC-registraties vergeleken met de beschrijving van de diagnose zoals deze in SOEP-registraties en/of ziekenhuiscorrespondentie terug te vinden was. Indien er sprake was van een discrepantie tussen de ICPC-registratie en de omschrijving van de diagnose (ICPC-misregistratie) werd de meest geschikte ICPC-code bepaald en eventueel geadjudiceerd door twee ervaren huisartsen. Voorbeelden van misregistraties zijn: ontbrekende ICPC-codes, overname van werkdiagnoses (HAP) zonder deze later te corrigeren, of algemene/aspecifieke ICPC-codes.

Secundair werd gekeken naar de verschillen tussen patiënten mét en zónder ICPC-misregistratie en werd een inschatting gemaakt van de mogelijke relevantie en impact hiervan.

Resultaat

In totaal konden van 1.471 patiënten die de HAP belden met ingangsklacht ‘pijn thorax’ de ICPC-coderingen geanalyseerd worden. In ongeveer een kwart van deze groep (25,7%, n=378) was er sprake van ICPC-misregistratie. In 49 (13%) van deze gevallen ging dit om een missende ICPC-code in het dossier van de dagpraktijk en bij 329 (87%) patiënten werd aan de hand van de diagnose-beschrijving een andere code geprefereerd. Bij de meerderheid (60,6%) van deze laatste groep lag de wijziging van de code buiten het hoofdstuk/orgaansysteem, hiervan bleek 30% te berusten op een totaal andere diagnose terwijl 70% werd veroorzaakt door verschil in sub-codering of onvoldoende gespecificeerde ICPC-code. In totaal werd bij 29,4% van de ICPC-misregistraties de mogelijke impact hiervan als relevant ingeschat (d.w.z. aanzienlijke onder- of overschatting van de daadwerkelijke diagnose). Zo werd bij 29 van de 99 patiënten met een myocardinfarct de diagnose niet als zodanig geregistreerd. Factoren die geassocieerd waren met een incorrecte ICPC-registratie waren; een lagere leeftijd (<65 jaar) (OR 1.59 [95%-CI: 1.20-2.12]), gebruik van medicatie (OR 1.40 [1.04-1.87]), aanwezigheid van risicofactoren voor cardiovasculaire ziekten (OR 1.33 [1.01-1.75]) en een urgente verwijzing na contact met de HAP (OR 2.05 [1.60-2.63]).

Conclusie

Misregistratie van ICPC-codes in de dossiers van patiënten die eerder de huisartsenpost met acute thoracale klachten hebben benaderd komt frequent voor. Dit leidt in veel gevallen tot onjuiste of ontbrekende diagnoses in het patiëntendossier en heeft mogelijk gevolgen voor de kwaliteit van zorg.

Introductie

Patellofemorale pijn (PFP) is een niet-traumatische knie klacht die voornamelijk in fysiek actieve adolescenten en jongvolwassenen geobserveerd wordt.

Onderzoeksvraag

Wat is de incidentie en behandeling van PFP in de Nederlandse huisartsenpraktijk

Methode

Een retrospectieve cohort studie werd gedaan in de Rijnmond Gezond database(een regio-specifieke afgeleide van de IPCI database), met het volledige elektronische medische dossier van ongeveer 200.000 patiënten in de huisartspraktijk. Patiënten tussen de 7 en 25 jaar met een nieuwe diagnose van PFP tussen 1 Januari 2013 en 31 December 2019 werden geselecteerd op basis van de ICPC codes voor PFP (L99.07) of voor knieklachten (L15.00) in combinatie met zoektermen in de vrije tekst. Per patiënt werd vervolgens middels de SOEP-regels het aantal consulten en de behandeling per consult genoteerd.

Resultaat

De incidentie in de onderzoekspopulatie was 3,4 (95% CI 3,2-3,6) per 1000 persoonsjaren in de leeftijd van 7 tot 25 jaar. Meisjes hadden een hoger incidentie (4.6 (95% CI 4.3-5.0)) vergeleken met jongens (2,3 (95% CI 2,1-25)). Voor zowel meisjes als jongens was de piekincidentie op de leeftijd van 13. De meest toegepaste behandeling was advies (55,1%), gevolgd door een verwijzing naar de fysiotherapeut (28,2%), pijnstilling (10,4%) en verwijzing naar de orthopeed (8,9%).

Conclusie

Een gemiddelde Nederlandse Huisartspraktijk ziet ongeveer 1,4 nieuwe PFP patiënten per jaar. Advies, bestaande uit rust, expectatief beleid en instructies voor oefeningen was de meest toegepaste behandeling, gevolgd door een verwijzing naar fysiotherapie. Wat in overeenstemming is met de adviezen van de huidige NHG-richtlijn voor niet-traumatische knieklachten.

Workshops

Zijn er zaken die belangrijk zijn, maar die u eigenlijk nooit bespreekt met elkaar? Welke onderwerpen houdt u liever onder de mat?  Deze workshop gaat in op de oorzaken van taboes bij een PhD-begeleiding.  Aletta Wubben geeft trainingen voor zowel promovendi als begeleiders en vertelt u tijdens deze workshop wat er vaak misgaat. Nog interessanter: vraag het eens kritisch aan elkaar. Wilt u het optimale halen uit de PhD-begeleiding? Volg dan deze workshop

Open science is ‘het nieuwe normaal’ van wetenschappelijk onderzoek. Maar wat is het en wat betekent het voor wetenschappelijk onderzoek in de huisartsgeneeskunde?
Er zijn verschillende aspecten van open science die u kunt toepassen: Open Access en Open Data zijn bekende voorbeelden. Maar er zijn veel meer manieren om het onderzoeksproces in te richten volgens open science principes. We bespreken verschillende vormen hiervan. Vervolgens gaat u aan de slag met het toepassen van een zelfgekozen open science principe op uw eigen onderzoek.
Na het volgen van deze workshop weet u wat concrete, haalbare opties zijn om uw onderzoek meer open te maken.