Ronde 1 parallelsessie
De parallelsessie is opgebouwd uit diverse presentatievormen: voordrachten, korte presentaties en Pecha Kucha’s. Op het evenement zelf kiest u naar welke presentatievorm u gaat. Bekijk hieronder alvast welke onderwerpen er zijn.
Wilt u liever een workshop volgen? Dat kan ook, elke sessie biedt 2 verschillende workshops aan. Het aantal plaatsen hiervoor is beperkt.
Parallelsessie 1
Voordrachten 1 – zaal 316
Inleiding
Hypertensie (>140/90 mmHg) is een veelvoorkomende aandoening met een prevalentie van 30%. Thuismonitoring en telemonitoring van de bloeddruk zou voordelen kunnen hebben boven spreekkamermetingen, bijvoorbeeld omdat de patient zich meer verantwoordelijk voelt voor zijn gezondheid. Daarom volgt de vraag, zorgt bij patiënten met hypertensie (>140/90 mmHg) het thuis monitoren van de bloeddruk door de patiënt voor betere bloeddrukwaarden, dan wanneer deze wordt gecontroleerd door de zorgverlener?
Gevonden literatuur en resultaten
In een RCT uit 2018 binnen huisartsenpraktijken in Amerika werd thuismonitoring van de bloeddruk middels telemonitoring (n=228) vergeleken met monitoring door de behandeld arts (n=222). Na 12 maanden follow-up werd een systolische bloeddrukdaling gezien van 148 mmHg naar 125 [95% CI 123.4,128] voor de telemonitoring groep en 134.8 [95% 123.5,137.2] voor de controlegroep (gemiddeld verschil -9.7 punten [CI -13.4,-6.0], p < .001).
In een RCT uit 2018 binnen huisartsenpraktijken in het Verenigd Koninkrijk vergeleek de bloeddruk zoals gereguleerd door de behandeld arts (n=394) met thuismonitoring via briefcorrespondentie (n=395) of telemonitoring via een web interface (n=393). Na 12 maanden werd een systolische bloeddrukdaling bereikt van 153 mmHg naar 137 (SD16.7) en 136 (SD 16.1) voor de thuismonitoring groep zonder respectievelijk met telemonitoring, tegenover een bloeddruk van 140.4 (SD 16.5) voor de controlegroep (gemiddeld verschil thuismonitoring -3.5 [CI -5.8,-1.2] p=0.0029 en telemonitoring -4.7 [CI 7.0,-2.4] p<0,0001). Bloeddrukcontrole werd het snelst bereikt in de telemonitoring groep.
In een RCT uit 2021 binnen huisartsenpraktijken in Engeland werd bloeddrukmonitoring door de behandelend arts (n=317) vergeleken met telemonitoring (n=305). Er werd een systolische bloeddrukdaling gezien van 141.8 (SD 16.8) voor de controlegroep tegenover een bloeddruk van 151 mmHg naar 138.4 (SD 16) voor de interventie groep (gemiddeld verschil -3.4 [CI -6.4,-0.8], p-waarde werd niet gerapporteerd).
Conclusie
Bij goed geïnstrueerde patiënten leidt telemonitoring van de bloeddruk bij hypertensie tot een sterkere bloeddrukdaling dan controle door de behandelend arts. Er valt winst te behalen om het gebruik hiervan uit te breiden in de huisartspraktijk.
Een 55-jarige man bezoekt het spreekuur in verband met pijn door knieartrose. Hij gebruikt reeds paracetamol, en is moeilijk te motiveren voor fysiotherapie. Hij vraagt om een injectie. Volgens de NHG-Standaard is een intra-articulaire corticosteroïd injectie een optie, maar volgens de details is op basis van een systematische review1(SR) uit 2006 nog veel onzekerheid over het voordeel ervan. Is hierover inmiddels meer duidelijkheid?
Probleem: Patiënten met knieartrose
Interventie: Intra-articulaire corticosteroïdinjectie
Controle: Placebo injectie, geen behandeling
Uitkomst: Pijn, bijwerkingen
Cochrane Library levert één relevant resultaat: Jüni 2015, een grote SR waarin intra-articulaire corticosteroïden worden vergeleken met placebo of geen behandeling, met als primaire uitkomstmaat pijn tussen vier en zes weken na behandeling. Ook Pubmed levertéén relevant resultaat: McAlindon 2017, een randomized controlled trial(RCT)met 140 inclusies over het effect van herhaaldelijke injecties op pijn en kraakbeen.
Jüni 2015 toont dat corticosteroiden significant effectiever zijn in pijnreductie (SMD -0.40, 95%-BI -0.58 tot -0.22), maar het verschil is niet klinisch relevant. Bijwerkingen in beide groepen zijn vergelijkbaar, maar worden niet beschreven. McAlindon 2017 toont geen verschil in pijnreductie tussen de groepen (WOMAC-pijnscore MD -0,64; 95%-BI -1.6 tot 0.29). In beide groepen wordt het minimaal klinisch relevant verschil niet gehaald. De bijwerkingen zijn vergelijkbaar, maar in de behandelgroep wordt een significant groter verlies van kraakbeen gezien (-0.21mm versus -0.10mm, MD-0.11mm, 95%-BI -0.20 tot -0.03).
Een intra-articulaire corticosteroïd injectie lijkt daarmee effectiever in pijnreductie dan placebo, maar het effect is gering. Terughoudendheid met het inzetten hiervan lijkt op zijn plaats.
Achtergrond
Vasomotore symptomen (VMS) bij postmenopauzale vrouwen kunnen behandeld worden middels transdermale of orale suppletie van oestrogenen. In de huidige NHG-richtlijn worden nauwelijks adviezen gegeven over transdermale toediening van oestrogenen, terwijl dit de eerste keus is in de nieuwere NVOG-richtlijn.
Vraagstelling
Wat is de effectiviteit van transdermale oestrogeensuppletie (I) voor de behandeling van vasomotore klachten (O) bij postmenopauzale vrouwen (P), vergeleken met orale oestrogeensuppletie (C)?
Zoekstrategie
Ik doorzocht Pubmed op 14-3-2021 met behulp van de zoektermen behorend bij de PICO-vraagstelling. Dit leverde 2 relevante studies op: de Randomised Controlled Trial van Santoro et al. (2016) en de netwerk meta-analyse van Sarri et al. (2017).
Resultaten
Beide studies tonen een significant effect van transdermale oestrogenen op VMS vergeleken met placebo. In de studie van Sarri et al. lijkt dit effect zelfs beter dan orale toediening van oestrogenen, terwijl Santoro et al. een vergelijkbaar effect van orale en transdermale toediening aantonen.
Bespreking
De vraagstelling bij beide artikelen is helder en de resultaten worden duidelijk beschreven. Het bewijs in het artikel van Sarri et al. is echter zwak vanwege het kleine aantal RCT’s en hoog risico op bias. De studie van Santoro et al. is goed opgezet, maar representeert mogelijk niet de hele bevolking vanwege de exclusie van personen met een verhoogd cardiovasculair risico. Daarnaast worden de resultaten niet weergegeven met 95%-betrouwbaarheidsintervallen.
Conclusie
Transdermale toediening van oestrogenen lijkt minstens even effectief als orale toediening voor de behandeling van VMS bij postmenopauzale vrouwen.
Inleiding
Indifferente middelen zou de basis moeten zijn voor de behandeling van eczeem. Maar dagelijks insmeren is arbeidsintensief. Hebben kinderen die dagelijks een indifferente crème of zalf gebruiken minder opvlammingen van hun eczeem dan kinderen die geen onderhoudscrème of -zalf gebruiken?
Gevonden literatuur
Een systematic review uit 2017 includeerde 77 RCT’s met in totaal 6603 volwassenen en kinderen met mild tot matig eczeem. Hiervan maakten 6 studies de vergelijking tussen wel of geen indifferent middel. De belangrijkste uitkomstmaat was de eczeemscore (SCORAD)i. De SCORAD loopt van 1 tot 103 (hoger is ernstiger eczeem). Een mulicenter RCT uit 2013 includeerde 335 kinderen met mild tot matig eczeem nadat het eczeem behandeld was. Eén groep kreeg 12 weken Dexeryl® (o.a. glycerol en paraffine), Atopiclair ® (o.a. glycyrrhetinezuur) of geen indifferent middel.
Belangrijkste resultaten
Bij de review werd een verbetering gezien in de SCORAD score bij gebruik van de indifferente middelen met een Mean Difference (MD) van -2.42 (95% BI -4.55 tot -0.28). Ook werden er minder corticosteroïden gebruikt in de groep die smeerde met een indifferent middel in de 6-8 weken waarin de patiënten gevolgd werden (MD -9.30 gram, 95% BI 15.30 tot -3.27).
Bij de RCT was de SCORAD score na 12 weken in de groep zonder indifferent middel 4.00 (Standard Error 0.81). In de andere 2 groepen was dit -3.36 (SE 0.75) voor de Atopiclair en -5.28 (SE 0.75) voor de Dexeryl. Deze verschillen waren significant in het voordeel van de indifferente middelen op elk meetpunt.
Conclusie
Dagelijks insmeren met een indifferent middel vermindert de ernst van het eczeem, maar over de klinische relevantie valt te discussiëren. Het advies om dagelijks te smeren met een indifferent middel is op lage bewijskracht gestoeld. Aangezien het dagelijks smeren weliswaar tijd kost, maar verder geen nadelen heeft, blijft het advies om dagelijks te smeren met een indifferent middel.
Voordrachten 2 – zaal 202
Inleiding
De zwangerschap is een voorspeller voor de gezondheid van vrouwen later in het leven. Als er tijdens de zwangerschap pre-eclampsie, hypertensie of diabetes gravidarum voorkomt, dan is de kans om later hart- en vaatziekten en/of diabetes mellitus te krijgen 3-7x verhoogd. Hart voor Vrouwen in Den Haag is een project waarin deze specifieke risicogroep vrouwen met behulp van regionale transmurale afspraken met de betrokken 1e en 2e lijn zorg aangeboden krijgt. Deze risicogroep is in 17 huisartsenpraktijken opgespoord door middel van een vernieuwend algoritme dat de vrouwen uit het huisartsensysteem selecteert.
Onderzoeksvraag
Hoe wordt dit een jaar na de start van het werken met het algoritme en de implementatie van het integrale zorg en preventie aanbod ervaren door de zorgverleners en de vrouwen uit de doelgroep?
Methode
Er zijn 13 semigestructureerde interviews afgenomen (zorgverleners n = 6, vrouwen uit doelgroep n = 7). De interview guide is opgesteld aan de hand van “The Consolidated Framework for Implementation Research (CFIR)”. De interviews zijn opgenomen, getranscribeerd en open gecodeerd. De codering is gedaan door 2 verschillende onderzoekers (SS, HV). Hierna zijn de relaties tussen codes gelegd en geplaatst in de 5 domeinen van het CFIR; kenmerken van de interventie, contact met stakeholders, organisatie context, kenmerken professionals en proces.
Resultaten
In de interviews van de zorgverleners kwam naar voren dat het in de 2e lijn geen extra werk geeft en eenvoudig is. De implementatie gaf een fijne en duidelijke samenwerking. In de 1e lijn geeft het wel extra werk. Het vernieuwende algoritme was goed te gebruiken, de informatie waarop de keuze voor inclusie konden worden gemaakt was hierdoor sneller te verwerken.
Een barrière is dat er in het huisartsensysteem weinig tot geen mogelijkheden zijn om de vrouwen na een jaar op te roepen, omdat ze nog niet voldoen aan de criteria van de ketenzorg.
In de interviews met de vrouwen uit de doelgroep kwam naar voren dat ze het een gemakkelijke afspraak vonden en ook geruststellend dat ze onder controle worden gehouden. De kosten (eigen bijdrage) van het bloedonderzoek vormden geen barrière. De controles zorgden ervoor dat de vrouwen alerter zijn op de risico’s en dat ze open staan voor leefstijlveranderingen. De vrouwen hebben hiervoor de steun van het actief oproepen van de huisarts nodig.
Conclusies
Zorgverleners en vrouwen uit de doelgroep rapporteerde positieve ervaringen met de implementatie. Daarnaast kwamen kwetsbaarheden van de interventie aan bod, hierop zijn aanbevelingen gedaan. Deze kunnen gebruikt worden bij toekomstige opschalingsinspanningen.
Inleiding
Hartfalen is een veelvoorkomende ernstige aandoening. Vroegtijdige predictie van hartfalen leunt in literatuur vaak op actief verzamelde data, wat onhaalbaar is voor screening. Hergebruik van reeds bestaande EPD data uit de huisartsenpraktijk is een beter alternatief, met als bijkomend voordeel dat de huisarts tijdens een consult een attendering kan krijgen wanneer een patiënt een verhoogde kans heeft op hartfalen, en gerichte actie gestart kan worden. Een belangrijk randvoorwaarde hierbij is dat het model goede voorspellende waarde heeft, zodat huisartsen niet onnodig worden gewaarschuwd. Effectieve modellen hiervoor zijn machine learning algoritmes. Omdat het overgrote deel van de patiënten geen hartfalen in het komende jaar zal ontwikkelen, zal zelfs een zeer goed model veel patiënten fout-positief voorspellen. Daarom focust deze studie zich alleen op de detectie van de 10% patiënten waarbij het model het meest zeker is van zijn predictie.
Onderzoeksvraag
Is het mogelijk om een machine learning model te ontwikkelen dat hartfalen kan voorspellen aan de hand van huisartsendata een jaar voor de daadwerkelijke diagnose, met een lage kans op een fout-positieve indicatie?
Methode
De analysedata is EPD data van 8543 patiënten en 8543 controles, 70 jaar of ouder, verzameld tussen 01-01-2012 en 31-12-2019, uit de Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn database. Voor de patiënten was data -2 tot -1 jaar voor de diagnose verzameld, voor de controles is eenzelfde tijdsperiode van een jaar genomen. Klinische variabelen die meegenomen worden in de modellen zijn klachten en chronische aandoeningen (ICPC), medicatie (ATC) en labwaardes, naast leeftijd en geslacht. Predictiemodellen bestaande uit logistische regressie, random forest en XGBoost zijn gemaakt (1) op basis van leeftijd en geslacht, (2) model 1 aangevuld met aanwezigheid van klinische variabelen, (3) model 2 waarbij ook de volgorde van nieuwe klachten of prescripties is meegenomen.
Resultaat
Predictiemodellen met enkel demografische gegevens presteerde matig (AUC 0.692, CI 0.677 – 0.706). De toevoeging van klinische variabelen gecombineerd met logistische regressie presteerde het beste (AUC 0.772, CI 0.759 – 0.785, p<0.001). De toevoeging van de volgorde van klinische variabelen verbeterde het model niet verder (AUC 0.767, CI 0.754 – 0.780, p=0.07). De AUC van de random forest en XGBoost modellen was lager dan de logistische regressie modellen. Het aantal patiënten dat gescreend moet worden om één patiënt correct te diagnosticeren daalde van 14.11 (logistisch regressie model met leeftijd en geslacht) naar 5.99 fout positieven per correct geclassificeerde patiënt bij vroegtijdige detectie van 10% van het totale aantal patiënten waar het model het meest zeker is.
Conclusie
In deze studie is een model gecreëerd waarmee het mogelijk is 10% van de patiënten met toekomstig hartfalen een jaar eerder te diagnosticeren dan in de huidige klinische situatie. Dit omvat nog 5.99 fout-positieve patiënten per terecht positieve patiënt. In combinatie met de inzet van redelijk eenvoudige (actieve) diagnostiek zoals (pro)-BNP en ECG om de fout positieven van de correct positieven te scheiden kan dit model in de kliniek mogelijk van toegevoegde waarde zijn.
Inleiding
Van alle sterfgevallen in Europa, overlijdt 20% aan een plotse hartstilstand. Omdat deze mensen waarschijnlijk baat zullen hebben bij preventieve medicatie zoals bloeddruk- en lipidenverlagende middelen, wilden wij onderzoeken hoe goed het risico op acute hartdood te voorspellen is. Hiertoe valideerden wij een eerder ontwikkeld predictiemodel voor plotse hartdood van de ARIC studie (USA) in twee Europese cohorten van het ESCAPE-NET consortium: de Copenhagen City Heart Study (CCHS) en de Hoorn studie (HS).
Onderzoeksvraag
Hoe voorspelt het ARIC predictiemodel voor acute hartdood in een Noord-Europese populatie?
Methode
Het ARIC model voorspelt acute hartdood met de volgende predictoren: leeftijd, geslacht, BMI, totaal cholesterol, bloeddruk, rook-status, gebruik van cholesterol- of bloeddrukverlagende middelen en de aanwezigheid van diabetes. Data van 10100 participanten van de CCHS zijn gebruikt om het eerder ontwikkeld predictiemodel te valideren. Gevallen van plotse hartdood werden in drie categorieën geclassificeerd: definitief, waarschijnlijk of mogelijk. De externe validatie van het predictiemodel werd beoordeeld op het vermogen om te differentiëren tussen aangedane en niet aangedane mensen (discriminatie met c-statistiek) en de overeenkomst tussen de voorspelde kans en het optreden van acute hartdood (kalibratie met de Hosmer-Lemeshow test). Eveneens hebben wij onderzocht hoe goed het risico op cardiovasculaire (CVD) mortaliteit te voorspellen is door middel van het ARIC predictiemodel. De validatie van het predictiemodel werd herhaald in data van de Hoorn Studie (N=2464).
Resultaat
Gedurende 10 jaar follow-up van CCHS participanten (gemiddelde leeftijd: 58.7 jaar, 56.2% vrouwen) kregen 425 een plotse hartdood (4.2%). Het predictie model liet een goede discriminatie zien voor het plotse hartdood risico (C-statistiek: 0.84 95%CI:0.82-0.85). Kalibratie was robuust (HL test: p=0.9). Verder liet visuele inspectie van de kalibratie plot zien dat het geobserveerde risico overeen kwam met het voorspelde risico van plotse hartdood (Figuur 1). Sensitiviteit was 91.7% maar specificiteit was slechts 62.5%. De positieve en negatieve voorspellende waarde waren: 10.8% en 99.4%. Het predictie model was even goed in het voorspellen van CVD mortaliteit (C-statistiek: 0.84, 95%CI: 0.83-0.85). Aanvullende validatie in de Hoorn studie liet bijna dezelfde resultaten zien (C-statistic:0.81, 95%CI: 0.77-0.85 en de HL test: p=0.99).
Conclusie
Onze studie toont aan dat het in de Verenigde Staten ontwikkelde predictiemodel even goed presteert in de algemene bevolking in Noordwest-Europa. De lage specificiteit en lage positief voorspellende waarde maken dit model echter niet geschikt voor klinisch gebruik in de huisartsenpraktijk.
Inleiding
Handzame 1-kanaals ECG apparaatjes kunnen een laagdrempelig en gebruiksvriendelijk alternatief vormen voor een conventioneel 12-kanaals ECG in de huisartsenpraktijk. Eerder is aangetoond dat huisartsen op een 1-kanaals ECG registratie hartritmestoornissen goed kunnen uitsluiten, maar dat bevestiging van een cardioloog nodig is voor het vaststellen van een aritmie. De regionale organisatie huisartsen Amsterdam (ROHA) heeft als verbeterproject daarom alle 203 gelieerde huisartsen een KardiaMobile 1-kanaals ECG apparaat gegeven, met de mogelijkheid gebruik te maken van een online consultatieplatform (groepsapp in Siilo) met een cardiologisch expert panel.
Onderzoeksvragen
1) Hoeveel van de uitgenodigde huisartsen participeren in dit implementatie project, en hoe vaak is het expert panel in staat om de 1-kanaals ECG registraties, zoals gedeeld in het online consultatieplatform, te interpreteren?
2) Hoe ervaren huisartsen de implementatie van een 1-kanaals ECG apparaat en een online consultatieplatform voor de dagelijkse praktijk?
Methode
De ROHA instrueerde huisartsen om bij patiënten met een snelle, trage, of onregelmatige pols een 1-kanaals ECG registratie te maken. Bovendien instrueerde de ROHA huisartsen alle 1-kanaals ECG registraties waarvan de automatische interpretatie een afwijkende uitslag gaf, alsmede alle registraties waar huisartsen over twijfelden, te delen binnen het consultatieplatform. Wij verzamelden gedurende meer dan één jaar alle gedeelde casuïstiek, en de gegeven interpretaties en adviezen van het expert panel.
Om de ervaringen van huisartsen met dit verbeterproject te onderzoeken verspreidden wij een anonieme, online vragenlijst onder de bij de ROHA aangesloten huisartsen.
Resultaten
Totaal namen er 98 (48%) huisartsen deel aan dit project door deel te nemen aan het consultatieplatform. Achtenveertig huisartsen (49%) deelden in totaal 156 casus. Het expert panel reageerde na gemiddeld 4.00 minuten (IQR: 2.00 – 17.59), en was in staat om 130 (83.3%) 1-kanaals ECG registraties te interpreteren. Huisartsen die de vragenlijst hebben ingevuld (n=43; 44%) vonden de KardiaMobile van toegevoegde waarde voor hartritmediagnostiek in de eerste lijn (n=42; 98%) en gemakkelijk in gebruik (n=41; 95%). De meeste huisartsen vonden ook het consultatieplatform van toegevoegde waarde voor ritmediagnostiek in de huisartsenpraktijk (n=36; 84%). Bovendien bemerkten huisartsen dat ze door deelname aan dit project beter ECGs leerden interpreteren. Het verbeterproject beïnvloedde de ervaren werklast niet.
Conclusie
Aan dit door een lokale huisartsenorganisatie geïnitieerde real-life implementatieproject van een 1-kanaals ECG apparaat (KardiaMobile) en online consultatieplatform nam ongeveer de helft van de uitgenodigde huisartsen deel. Het expert panel was in staat om het overgrote deel van de 1-kanaals ECG registraties die binnen het consultatieplatform werden gedeeld te interpreteren. Bovendien vond deze groep “early adopting” huisartsen de KardiaMobile een nuttig hulpmiddel bij hartritmediagnostiek in de eerste lijn. Ook vonden ze het online consultatieplatform van toegevoegde waarde voor de dagelijkse klinische praktijk.
Inleiding
Hart- en vaatziekten veroorzaken in Nederland dagelijks 101 sterfgevallen en 650 ziekenhuisopnames. De gezondheidsverschillen in sterfte aan hart- en vaatziekte tussen bevolkingsgroepen zijn groot. Zo vonden wij in Den Haag dat, in de groep inwoners van 45 tot 75 jaar, de gestandaardiseerde cardiovasculaire sterfte in de laagste inkomensgroep vergeleken met de hoogste inkomensgroep voor vrouwen en mannen respectievelijk 3,2 en 3,6 keer hoger was. Dit soort verschillen zijn vergelijkbaar met de verschillen in gestandaardiseerde sterfte aan hart- en vaatziekten tussen Nederland en Oost-Europa.
In de cardiovasculaire risicomanagement richtlijn (CVRM, 2018) van het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) en de European Society of Cardiology richtlijn (ESC, 2021) wordt sociaaleconomische status benoemd als beïnvloedende factor op het cardiovasculaire risico, maar wordt dit niet in de risicopredictiemodellen meegenomen. De verschillen in sterfte aan hart- en vaatziekten tussen sociaaleconomische groepen wordt in ieder geval ten dele verklaard door verschillen in leefstijl, in het omgaan met richtlijnen en mogelijk daarmee samenhangende diabetesprevalentie. Daarnaast laat sociaaleconomische status een op zichzelf staande inverse associatie met hart- en vaatziekten zien. Of en zo ja hoe sociaaleconomische status als predictor meegenomen zou moeten worden in de Nederlandse en Europese primaire preventie hart- en vaatziekten risicomodellen is vooralsnog onduidelijk.
Onderzoeksvraag
Voorspellen de NHG CVRM- en ESC- risicomodellen gestratificeerd naar sociaaleconomische status accuraat het risico op het krijgen van een hart- en vaatziekte in een groot Nederlands routine zorgdata cohort.
Methode
In het prospectieve eLAN routinezorgdata cohort (periode 2007-2020) met gekoppelde data uit de regio Den Haag van huisarts, ziekenhuis en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) werd met een externe validatie de performance (kalibratie en discriminatie) van de NHG CVRM- en ESC-risicomodellen onderzocht. Sociaaleconomische status werd gemeten als gestandaardiseerd huishoudinkomen en gestratificeerd onderzocht.
Resultaten
Van de 72.000 patiënten is 55% vrouw, de gemiddelde leeftijd is 49 jaar (SD 9 jaar). De mediane follow up is 10,0 jaar (interkwartiel range 5,9-13), met tussen 2007 en 2020 ca. 500 hart- en vaatziekte sterfgevallen en ca. 2000 nieuwe gevallen van hart- en vaatziekten. Kalibratie plots met voorspelde risico’s worden vergeleken met de werkelijke risico’s, met bijbehorende C statistics, in groepen gestratificeerd naar sociaaleconomische status.
Conclusies
Er zijn grote gezondheidsverschillen in het voorkomen van hart- en vaatziekten in groepen met verschillende sociaaleconomische status. De primaire preventie en de risicopredictiemodellen van hart- en vaatziekten kunnen verbeteren door rekening te houden met de sociaaleconomische verschillen.
Inleiding
De prevalentie van hart- en vaatziekten stijgt. Om de zorg voor patiënten met niet acute pijn op de borst in Nederland te verbeteren en optimaal gebruik te maken van de beschikbare voorzieningen, dient men te weten waar mogelijke verbeterpunten liggen. Verrassend genoeg is er weinig bekend over de huidige incidentie, het aantal verwijzingen en de behandeling van patiënten met nieuwe, niet acute pijn op de borst.
Onderzoeksvragen
1) Wat is het verwijspercentage naar de cardiologie voor patiënten met nieuwe, niet acute pijn op de borst in de huisartsenpraktijk? 2) In welk deel van de verwezen patiënten met nieuwe, niet acute pijn op de borst is sprake van adequate communicatie tussen de huisarts en cardioloog? 3) Welk deel van de patiënten met nieuw gediagnosticeerde angina pectoris (AP) wordt farmacologisch behandeld volgens de huidige richtlijnen?
Methode
We hebben gebruik gemaakt van de STIZON huisartsendatabase tussen 2010 – 2016. Patiënten van 18 jaar of ouder, zonder voorgeschiedenis van hart- en vaatziekten, die een fysiek consult voor niet acute pijn op de borst bij de huisarts hadden met een verdenking op een cardiale oorzaak (ICPC K01 en K02) werden geïncludeerd. De aanwezigheid van inkomende correspondentie van de cardioloog na de verwijzing werd geanalyseerd en vervolgens de verwerking hiervan door de huisarts in het elektronische patiëntendossier (EPD). De behandeling van patiënten met een nieuwe diagnose AP werd geëvalueerd voor trombocytenaggregatieremmers, statines en antihypertensiva.
Resultaat
9.029 patiënten met nieuwe niet acute pijn op de borst werden geïncludeerd, resulterend in een incidentie in ons cohort van 1.01/1000 patiëntjaren. 2.166 (24%) van deze patiënten werd verwezen naar de cardiologie. In 857/2.114 (41%) verwezen patiënten waarvan informatie over correspondentie beschikbaar was, ontving de huisarts geen bericht van de cardioloog. In 753/1.270 (60%) patiënten waarvan wel bericht was ontvangen van de cardioloog, werd de conclusie niet verwerkt door de huisarts in het EPD. 255 patiënten kregen een nieuwe diagnose AP. Van deze patiënten werden 37 (15%) niet behandeld met trombocytenaggregatieremmers of orale antistolling, kregen 69 (27%) patiënten geen statine en 67 (26%) geen bètablokker.
Conclusie
Minder dan een kwart van de patiënten met nieuwe, niet acute pijn op de borst wordt verwezen naar de cardioloog. Na verwijzing is zowel de berichtgeving van de cardioloog aan de huisarts, als de registratie hiervan door de huisarts in het EPD ontoereikend. De secundaire farmacologische preventie in patiënten met nieuwe angina pectoris voldoet niet aan de richtlijnen.
Korte presentaties 1 Engels – zaal 348
Background
Patient portals are promising tools to increase patient involvement and allow them to manage their health. To optimally facilitate patients, laboratory test results should be explained in easy language. Patient characteristics affect the usage of portals and the user satisfaction. However, limited research is available, specified for online communicating laboratory test results, on whether portal use and acceptance differ between groups.
Objective
The aim of this study was to assess the effect of patient characteristics (gender, age, education, and chronic disease) on the self-efficacy and perceived usability of an online patient portal that communicates diagnostic test results.
Methods
We used the online-administered eHealth impact questionnaire (eHIQ) to explore patients’ attitudes toward the portal. Patients visiting the portal were asked to complete the questionnaire and to answer questions regarding gender, age, education, and chronic disease. The subscale “information and presentation” of the eHIQ assessed the usability of the patient portal and the subscale “motivation and confidence to act” assessed self-efficacy to determine whether patients were motivated to act on the presented information. Age, gender, education, and chronic disease were the determinants to analyze the effect on usability and self-efficacy. Descriptive analyses were performed to explore patient characteristics, usability, and self-efficacy. Univariable and multivariable regression analyses were performed with age, gender, education, and chronic disease as determinants, and usability and self-efficacy as outcomes.
Results
The questionnaire was completed by 748 respondents, of which 428 (57.2%) were female, 423 (56.6%) were highly educated, and 509 (68%) had no chronic disease. The mean age was 58.5 years (SD 16.4). Higher age, high education, and asthma or chronic obstructive pulmonary disease were significant determinants for decreased usability; respectively, b=-.094, 95% CI -1147 to 0.042 (P<.001); b=-2.512, 95% CI -4.791 to -0.232 (P=.03); and b=-3.630, 95% CI -6.545 to -0.715 (P=.02). High education was also a significant determinant for a lower self-efficacy (b=-3.521, 95% CI -6.469 to -0.572; P=.02). Other determinants were not significant.
Conclusions
This study showed that the higher-educated users of a patient portal scored lower on usability and self-efficacy. Usability was also lower for older people and for patients with asthma or chronic obstructive pulmonary disease. The results portal is not tailored for different groups. Further research should investigate which factors from a patient’s perspective are essential to tailor the portal for different groups and how a result portal can be optimally integrated within the daily practice of a doctor.
Inleiding
Naast de indicatoren rondom de ketenzorg, die breed geïmplementeerd zijn, heeft de NHG veel andere indicatoren ontwikkeld. Zo zijn er indicatoren die relevante (spiegel)informatie kunnen opleveren om patiëntveiligheid in huisartspraktijken te verbeteren.
We laten in dit onderzoek zien hoe spiegelinformatie op basis van een aantal veiligheidsindicatoren eruit kan zien, gebruikmakend van de gegevens uit elektronische patiëntendossiers verzameld binnen de landelijke Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn (NZR).
Onderzoeksvraag
Wat zijn de uitkomsten van Nederlandse huisartspraktijken op een selectie van zes veiligheidsindicatoren?
Kunnen huisartspraktijken informatie over deze indicatoren gebruiken om aan verbetering te werken?
Methode
Wij analyseerden de gegevens uit elektronische patiëntendossiers afkomstig van 346 huisartsenpraktijken verzameld binnen de NZR. Voor het merendeel van de indicatoren is gebruik gemaakt van data verzameld onder 1,060,618 ingeschreven patiënten in 2019. Het geanalyseerde aantal patiënten en praktijken, en de jaren verschillen echter per indicator. Wij hebben zes veiligheidsindicatoren* geselecteerd. Voor elke deelnemende praktijk zijn beschrijvende statistieken berekend. Daarnaast zijn drie huisartsen kwalitatief geïnterviewd over de resultaten binnen hun praktijk en de bruikbaarheid van de spiegelinformatie.
*De geselecteerde indicatoren:
- % patiënten ≥ 65 jaar waarbij een creatinineklaring is vastgelegd in de afgelopen vijf jaar
- % patiënten met een creatinineklaring < 60 ml/min die een NSAID of (hoog gedoseerd) salicylaat kregen voorgeschreven in 2019
- % patiënten met een creatinineklaring < 30 ml/min die een NSAID of (hoog gedoseerd) salicylaat kregen voorgeschreven in 2019
- % patiënten met hartfalen en gebruik van NSAIDS in 2019
- % patiënten met chronisch gebruik van zuurremmende middelen bij alle vaste patiënten in 2019
- % patienten ≥75 jaar dat een Benzodiazepine gebruikt (langer dan 1 maand)
Resultaten
Wij vonden dat er voor 114,397 van de 135,214 patiënten ≥ 65 jaar (85%) een creatinineklaring was vastgelegd. De praktijkscores varieerden tussen de 66% en 94%. Het percentage patiënten met een creatineklaring onder de 60 ml/min met een ongewenst NSAID of hoog gedoseerd salicylaat varieerde tussen 0% tot 24%. 88% van de praktijken had geen enkele patiënt met een creatininewaarde van 30ml/min of lager met een ongewenst voorschrift. Het percentage patiënten met gediagnosticeerd hartfalen met ten minste één NSAID voorschrift varieerde van 0% tot 41%. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de populatie met hartfalen gemiddeld slechts 41 patiënten betreft. Het percentage patiënten van de gehele praktijkpopulatie dat chronisch zuurremmende middelen voorgeschreven kreeg was gemiddeld 11%. Hierin vonden wij een variatie van tussen de 1% en 21%. Tenslotte keken we naar het percentage patiënten van 75 jaar of ouder die langer dan een maand een benzodiazepine kreeg voorgeschreven. Dit verschilde tussen 0% tot 24%. De gepresenteerde resultaten werden door huisartsen als erg nuttig en bruikbaar beschreven, en slechte resultaten zouden aanzetten tot verbeterinitiatieven. Zij vonden het belangrijk naast de percentages ook absolute aantallen te zien.
Conclusie
Over het algemeen doen de Nederlandse huisartsenpraktijken het goed op de verschillende veiligheidsonderwerpen. Wel is er variatie tussen praktijken, dit suggereert dat er voor individuele praktijken verbetering mogelijk is. De bestaande veiligheidsindicatoren blijken goed bruikbaar in de huisartspraktijk om te verbeteren.
Inleiding
De URinControl app-behandeling voor urineverlies (UI) blijkt niet-inferior ten opzichte van standaard zorg. Op individueel niveau kunnen patienten meer baat hebben bij één van de twee opties. Deze keuze kan gemaakt worden op basis van voorkeuren, maar wordt ook beinvloed door vooroordelen bij huisarts en patient. Een voorbeeld is oudere leeftijd en eHealth. Een beslistool die de beste behandeling voorspelt op basis van patientkarakteristieken zou kunnen ondersteunen in deze keuze. Een voorbeeld van zo’n beslistool is de “personalized advantage index” (PAI), eerder ook gebruikt in de GGZ.
Onderzoeksvraag
Is het mogelijk om op basis van predictie-onderzoek met patientkarakteristieken te voorspellen bij welke behandeling, app of standaard zorg, een individuele patient de meeste verbetering van urineverlies zal hebben?
Methode
Een predictiestudie op basis van data van een pragmatisch, gerandomizeerde, gecontroleerde non-inferioriteits trial. Volwassen vrouwen met ≥2 keer per week ongewild urineverlies, toegang tot apps en wens tot behandeling werden geincludeerd van 2015 tot 2017. Follow-up duurde 4 maanden. De uitkomstmaat was ernst van UI na 4 maanden, gemeten met de International Consultation on Incontinence Questionnaire the Urinary Incontinence Short Form. Eerst identificeerden we prognostische (voorspellend onafhankelijk van behandeltype) en modificerende (voorspellend afhankelijk van behandeltype) predictoren en berekenden we een predictiemodel. Vervolgens voorspelden we op individueel niveau het behandelresultaat van beide behandelingen. Toen beoordeelden we het (klinisch relevante) verschil (personalized advantage index) tussen de twee voorspelde behandelresultaten. Tot slot berekenden we of het toepassen van de PAI leidt tot een significante verbetering van behandelresultaat op groepsniveau.
Resultaat
Populatie: Van de 350 gescreende vrouwen waren er 262 geincludeerd en gerandomiseerd naar App-behandeling (131) en standaard zorg (131); 195 (74%) deed mee aan de follow-up na 4 maanden.
Selectie predictoren: Literatuurstudie en expert opinion identificeerden 13 kandidaat-predictoren. Prognostische factoren waren ernst van UI, postmenopausale status, vaginale bevallingen, algemene gezondheid, bekkenbodemfunctie en body mass index. Modifiers waren leeftijd, UI type en duur, impact van UI op kwaliteit van leven, eerdere fysiotherapie, wervingsmethode en opleidingsniveau.
Predictiemodel: Baseline ernst van UI (prognostisch) en leeftijd, opleidingsniveau en impact van UI op kwaliteit van leven (modifiers) voorspelden het behandeleffect. Hogere leeftijd, hoger opleidingsniveau en hogere impact op kwaliteit van leven waren geassocieerd met een beter behandeleffect van eHealth. Een lager opleidingsniveau was geassocieerd met beter effect van standaard zorg.
Beslistool (PAI): De gemiddelde PAI was 0.99 ± 0.79 punten, dit was klinisch relevant bij 21% van de deelnemers. Het toepassen van de PAI verbeterde de uitkomst op groepsniveau significant.
Conclusie
Het personalizeren van de keuze tussen eHealth en standaard zorg kan met behulp van een beslistool op basis van een predictiemodel. In dit geval van eHealth voor UI is meer onderzoek nodig voor een sterker model. Uiteindelijk zou een beslistool de patiente en arts wel kunnen informeren over de te verwachten behandeleffecten en kan het gebruik van de tool het behandeleffect op groepsniveau significant verbeteren.
Inleiding
IJzergebreksanemie is een veelvoorkomende diagnose bij oudere patiënten. De richtlijn adviseert bij een onverklaarde ijzergebreksanemie endoscopische vervolgdiagnostiek in te zetten. Bij ouderen kan het zo zijn dat de lasten van vervolgdiagnostiek mogelijk niet opwegen tegen de baten. Het is echter grotendeels onbekend wat het beloop is van patiënten met een onverklaarde ijzergebreksanemie die afzien van verdere diagnostiek. Het doel van deze studie is het in kaart brengen van patiëntkarakteristieken en uitkomsten van patiënten met een onverklaarde ijzergebreksanemie in de huisartsenpraktijk die afzien van medisch specialistische evaluatie.
Methoden
Patiënten van 70 jaar en ouder met een ijzergebreksanemie (ICPC-code B80) in het huisartsendossier werden geselecteerd vanuit de AHON database. Op basis van het huisartsendossier werden patiënten met een ijzergebreksanemie gecategoriseerd in drie groepen: 1. Een verklaarde ijzergebreksanemie, 2. Verwezen voor medisch specialistische evaluatie, of 3. Geen of niet-invasieve evaluatie in de huisartsenpraktijk. Patiëntkarakteristieken en tweejaarsoverleving werden vergeleken tussen patiënten die werden verwezen voor medisch specialistische evaluatie en patiënten die geen of niet-invasieve evaluatie ondergingen.
Resultaten
Vergeleken met patiënten die werden verwezen voor medisch specialistische evaluatie (n =235, 47.8%), waren patiënten die geen of niet-invasieve evaluatie ondergingen (n=257, 52.5%) ouder (respectievelijk 79 versus 82 jaar, p<0.01) en vaker vrouw (respectievelijk 56,2% en 65,4%, p=0.04). Daarbij hadden deze patiënten significant vaker hartfalen (respectievelijk 17,4% en 26,1%, p=0.02) en dementie (respectievelijk 2,6% en 8,9%, p<0.01). Tweejaarsoverleving was significant beter in patiënten die werden verwezen voor medisch specialistische evaluatie ten opzichte van patiënten die geen of niet-invasieve evaluatie in de huisartsenpraktijk ondergingen (respectievelijk 83.9% en 75.5%, p=0.02)
Conclusies
Of een huisarts een patiënt met een onverklaarde ijzergebreksanemie al dan niet verwijst voor medisch specialistische evaluatie is afhankelijk van leeftijd, geslacht en comorbiditeit in het bijzonder hartfalen en dementie. Dit suggereert dat huisartsen een afweging maken tussen de lasten en baten van door de richtlijn aanbevolen diagnostiek zoals endoscopie. Omdat de tweejaarsoverleving van patiënten die geen of niet-invasieve evaluatie in de huisartsenpraktijk ondergaan nog altijd hoog is, zou een afwachtend beleid en daarmee het afwijken van de richtlijn besproken kunnen worden met de patiënt. Niet-invasieve diagnostische tests in de huisartsenpraktijk zouden van toegevoegde waarde kunnen zijn.
Inleiding
Thuisarts.nl is een website met informatie over gezondheid en ziekte voor het grote publiek en is samengesteld door artsen en patiënten, gebaseerd op wetenschappelijke richtlijnen. Er kan worden gezocht naar informatie over bepaalde klachten/aandoeningen maar ook naar informatie over een gezonde leefstijl. Online gezondheidsinformatie kan bijdragen aan een vermindering van het zorggebruik bij de huisarts. De verminderde toegang tot huisartsenzorg tijdens de COVID-19 pandemie kan van invloed zijn geweest op het gebruik van online gezondheidsinformatie.
Onderzoeksvraag
Hoe veranderde het gebruik van de website Thuisarts.nl tijdens de COVID-19 pandemie?
Methode
Voor dit lopend onderzoek zijn twee methodes gebruikt: 1) In het voorjaar 2020 en 2021 is een online vragenlijstonderzoek op Thuisarts.nl uitgezet waar bezoekers vrijwillig aan konden deelnemen (respectievelijk 1527 en 1349 respondenten). Er werd o.a. gevraagd naar redenen voor bezoekers om Thuisarts.nl te raadplegen, of ze contact hebben gehad met een zorgverlener, of bezoekers geholpen zijn met de informatie en nadien nog contact hebben opgenomen met de huisarts. 2) Daarnaast is de bezoekersdata van Thuisarts.nl over de jaren 2019-2021 geanalyseerd. Er is onderzocht hoeveel bezoeken er per week plaatsvonden en of dit verschilde tussen de jaren. Vervolgens is het aantal bezoeken uitgesplitst naar COVID-19-gerelateerd onderwerpen en onderwerpen gerelateerd aan andere gezondheidsproblemen en is de top-10 van de meest gezochte onderwerpen onderzocht.
Resultaat
De voornaamste reden om Thuisarts.nl te raadplegen was dat bezoekers wilden weten waar klachten vandaan kwamen (47% en 37%, resp. 2020 en 2021) of wat ze zelf aan klachten konden doen (44%, 2021). Het merendeel bezoekt Thuisarts.nl vóór een contact met een zorgverlener, 71% (2020) en 68% (2021). De meeste bezoekers waren geholpen met de informatie op Thuisarts.nl, 73% (2020) en 74% (2021). Na het bezoek op Thuisarts.nl was het merendeel van de bezoekers niet van plan om contact op te nemen met de huisarts (76% en 68%, resp. 2020 en 2021).
Aan het begin van de COVID-19 pandemie (met name week 8-17 van 2020) was er een sterke toename in het gebruik van Thuisarts.nl. Na deze initiële toename stabiliseerde het aantal bezoeken aan Thuisarts.nl. De toename aan het begin van de pandemie kan deels verklaard worden doordat veel werd gezocht naar COVID-19-gerelateerde onderwerpen. In 2019 werd het meest gezocht naar blaasontsteking, in 2020 en 2021 was dit COVID-19. Daarnaast werd in 2019 vaak gezocht op gordelroos, diarree, krentenbaard en waterpokken. In 2020 en 2021 werd vaker gezocht op maagklachten, pijn op de borst, en schouderklachten.
Conclusie
Sinds het begin van de COVID-19 pandemie is het gebruik van online gezondheidsinformatie via Thuisarts.nl verder toegenomen, in het bijzonder maar niet uitsluitend voor COVID-19-gerelateerde onderwerpen. Er werd vooral gezocht naar klachten waarbij bezoekers de herkomst nog niet wisten en voor het zelfmanagement van klachten. Infectieziekten zoals, gordelroos, krentenbaard en waterpokken werden tijdens de pandemie minder vaak bezocht, terwijl pijn op de borst en schouderklachten vaker werden bezocht. Het merendeel van de bezoekers was tevreden over de informatie op Thuisarts.nl. We zijn benieuwd in hoeverre huisartsen hun patiënten doorverwijzen naar Thuisarts.nl en hoe Thuisarts.nl effectief kan worden ingezet?
Inleiding
De huisartsenzorg in Nederland staat onder grote druk, onder andere door toename van complexiteit van zorg en veroudering van de populatie, met een poortwachtersfunctie in de eerste lijn. Om deze centrale rol in het systeem te kunnen blijven vervullen, is samenwerking en uitwisseling van kennis en informatie tussen artsen onmisbaar.
De huidige manier van communiceren tussen huisartsen en specialisten is uitdagend, met name door wederzijdse (on)bereikbaarheid of slechts unilaterale mogelijkheden. Met een toekomstvisie waarin de patiënt steeds meer centraal komt te staan, zal deze uitwisseling van informatie en kennis tussen meerdere artsen steeds relevanter worden. Om deze samenwerking te faciliteren, is een nieuw digitaal interactief platform ontwikkeld.
Doel
Beschrijven van de ontwikkeling van het gebruik van het digitale interdisciplinaire consultatie platform (Prisma) waarbij /waarin huisartsen en specialisten worden samengebracht om casuïstiek te bespreken via de Siilo applicatie. Data van het eerste jaar consultaties met verschillende onderwerpen en aantal gebruikers wordt geëvalueerd.
Methoden
Een mixed-methods (kwalitatieve en kwantitatieve analyse) observationele studie werd verricht over de consultaties en interactie op het Prisma platform tussen juni 2018 en mei 2020.
Prisma faciliteert de informatie-uitwisseling tussen meerdere huisartsen en meerdere specialisten op basis van specialisme genaamd ‘tegels’. Binnen elke tegel is een interdisciplinaire groep specialisten betrokken, waardoor casuïstiek vanuit verschillende perspectieven kan worden belicht. Iedereen die aangesloten is bij Prisma kan meelezen en participeren in discussies. Dit vergroot de kennis en informatieoverdracht voor alle gebruikers. De huisarts blijft verantwoordelijk voor de zorg en kan op basis van de beschikbare informatie, in samenspraak met de patiënt, keuzes maken voor het vervolgbeleid voor de patiënt.
Resultaten
In totaal werden 3674 casus ingebracht door 424 huisartsen voor 16 specialismen/tegels. De meeste vragen en antwoorden betroffen diagnose, gevolgd door niet-medicamenteuze behandeling en medicatie als derde meest voorkomende thema.
De mediane responstijd was 76 minuten (range, 44–252) en de mediaan van het aantal betrokken artsen per casus was drie, met een maximum van zeven. Bijna de helft van de internistische casuïstiek kreeg van tenminste twee specialisten een respons. Voor de dermatologie was dit voor slechts een op de vijf casus het geval. Dit laatste specialisme toonde echter de snelste groei op het platform.
Conclusie
Digitale consultatie met medisch specialisten kan huisartsen laagdrempelig en bijtijds ondersteunen in diagnose en beleid voor de patiënten. De interdisciplinaire aanpak van Prisma biedt hierbij de mogelijkheid om kennis- en adviesnetwerken rondom patiënten te creëren.
Romy Willemsen - Healthcare usage and costs of a digital first general practice: an evaluation study
Inleiding
De huisartsenzorg staat onder druk door een toenemende zorgvraag en een afnemend aanbod. eHealth wordt gezien als mogelijke methode om de bereikbaarheid van de zorg te verbeteren. Naar verwachting heeft de implementatie van eHealth in de eerstelijns zorg positieve effecten, omdat eHealth de efficiëntie van zorg, patiënt tevredenheid en kwaliteit van zorg kan verhogen. Bij de Flexdokters werkwijze zijn digitale toepassingen geïntegreerd in de werkwijze. Enerzijds wordt technologie bij Flexdokters ingezet om organisatorische aspecten te faciliteren (e.g., communicatie via chat, Econsulten, belafspraken). Anderzijds wordt het ingezet voor het faciliteren van de planbare processen (e.g., patiënten kunnen zelf online afspraken inplannen). Daarnaast wordt de controle over de zorg meer bij de patiënt neergelegd, aangezien zij herhaalmedicatie kunnen bestellen en het eigen dossier kunnen inzien.
Onderzoeksvraag
Deze studie richtte zich op het in kaart brengen van zorggebruik en kosten (geassocieerd met zorggebruik) bij implementatie van de Flexdokters werkwijze.
Methode
Objectieve data over zorggebruik en kosten van zorgverzekeraar Zilveren Kruis zijn gebruikt. Twee praktijken in Nederland waren geïncludeerd in deze studie, een uit een grootstedelijk gebied en een uit een plattelandsgebied. De variabelen van zorggebruik en kosten waren uitgedrukt in aantallen per 6 maanden. Er is onder andere gekeken naar het aantal huisartsenconsulten, bezoeken aan de huisartsenpost en voorgeschreven medicatie. Zorggebruik en kosten na implementatie van de Flexdokters werkwijze is vergeleken met voor implementatie. Daarnaast, is zorggebruik en kosten na implementatie vergeleken met gematchte controles van niet-Flexdokters praktijken. De longitudinale impact is geanalyseerd met poisson mixed model analyses.
Resultaten
In totaal zijn 1970 deelnemers geïncludeerd. Het aantal huisartsenconsulten is significant gestegen in vergelijking met voor implementatie (Rate=1.52; SE=1.03; p-waarde <.01). Het aantal huisartsenconsulten en voorgeschreven medicatie waren significant hoger in de interventie groep in vergelijking met de controle groep (respectievelijk, Rate=1.23, SE=1.10, p=.035; Rate 1.75, SE=1.07, p<.01). De zorgkosten van huisartsenconsulten zijn gestegen per persoon na implementatie t.o.v. voor implementatie (€13,57, SE=1.50, p-waarde < .001). De zorgkosten van huisartsenconsulten en voorgeschreven medicatie waren significant hoger in de interventiegroep in vergelijking met de controlegroep: (respectievelijk, €7,06, SE=2.97, p-waarde .018; €112,33, SE: 48.12, p-waarde = .020).
Conclusie
Zorggebruik en kosten namen toe na implementatie en in vergelijking met de controlegroep. Deze stijging is met name te wijden aan het opstarten van de werkwijze en het inhalen van achterstallige zorg bij een van de geïncludeerde praktijken. De verwachting is dat zorggebruik ook hoger zal zijn wanneer de opstartfase voorbij is, aangezien de zorg toegankelijker is. Het is van belang dat er vervolgonderzoek komt naar het verloop van zorggebruik en kosten op de langere termijn bij de Flexdokters werkwijze, waarbij ook de COVID-19 periode kan worden meegenomen.
Inleiding
Gezien de hogere kans op ernstige bijwerkingen, zouden ouderen met dementie baat kunnen hebben bij het verminderen van chronische medicatie. Desondanks is wetenschappelijk bewijs van hoge kwaliteit naar de verhouding tussen baten en risico’s van deze interventie vrijwel afwezig. Dit benadrukt de noodzaak van afbouwstudies naar het proactief verminderen van chronische medicatie bij ouderen met dementie. Omdat het nemen van het besluit over deelname van ouderen met dementie aan afbouwstudies dillema’s met zich meebrengt, kan inzicht in de thema’s die een rol spelen in deze besluitvorming ten goede komen aan toekomstig onderzoek.
Onderzoeksvraag
Welke thema’s spelen voor wettelijke vertegenwoordigers een rol in de besluitvorming omtrent deelname van een naaste met dementie aan een gerandomiseerde afbouwstudie?
Methode
Zowel wettelijke vertegenwoordigers die toestemming gaven voor (n=19) als die afzagen van (n=18) deelname van hun naaste met dementie aan de Discontinuation of Antihypertensive Treatment in Older people with dementia living in a Nursing home (DANTON) studie werden telefonisch geïnterviewd. Uitgeschreven transcripten van interviews werden thematisch geanalyseerd. Hierbij werd gebruik gemaakt van een geminimaliseerd deductief raamwerk, gebaseerd op een eerdere exploratieve studie, in combinatie met ruimte voor het naar voren treden van nieuwe thema’s, zijnde in zijn geheel een abductieve benadering.
Resultaat
Besluiten over deelname van een naaste met dementie aan een gerandomiseerde afbouwstudie, volgt uit een al dan niet bewust gemaakte eigen risico-baten afweging. Hierin worden thema’s geassocieerd met (1) het opzet van de interventie, (2) het individu met dementie en (3) de wettelijk vertegenwoordiger zelf, gewogen. De weging kan zowel worden beïnvloed door behandelende zorgverleners als ook door andere naasten. Sleutelthema’s waren o.a. risico en controle, een kwetsbaar evenwicht, vertrouwen en acceptatie van onzekerheid.
Conclusie
Wettelijke vertegenwoordigers maken bij besluiten voor hun naaste met dementie over deelname aan een afbouwstudie, een risico-baten afweging gebaseerd op factoren geassocieerd met zowel het studieopzet als de oudere met dementie. Informatie over de mogelijk te verwachten risico’s en baten, helder gecommuniceerd door een behandelend zorgverlener, kan het voor naasten complex besluitvormingsproces omtrent deelname van ouderen met dementie in toekomstige (afbouw)studies verbeteren.
Inleiding
Jaarlijks wordt een groot aantal gastroscopieën uitgevoerd terwijl de diagnostische opbrengst vaak beperkt is. Er is gesuggereerd dat tot 40% van de gastroscopieverwijzingen door huisartsen niet voldoen aan de verwijscriteria.
Onderzoeksvraag
In deze studie evalueerden we de correctheid van gastroscopieverwijzingen volgens de richtlijn door huisartsen in de dagelijkse klinische praktijk.
Methode
Elektronische patiëntendossiers van eerstelijns patiënten uit de regio Leiden/Den Haag werden gebruikt. Patiënten die tussen 2016 en 2018 werden verwezen voor gastroscopie werden geïdentificeerd. Demografische gegevens, klinische gegevens en details over medicijngebruik werden verzameld. Correctheid van gastroscopieverwijzing werd beoordeeld aan de hand van de Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) standaard ‘Maagklachten’.
Resultaat
De database bevatte 148.926 volwassen patiënten uit 27 huisartspraktijken. Tussen 2016 en 2018 werden 153 patiënten verwezen voor een gastroscopie. De mediane leeftijd was 55 jaar (IQR 42-66) en 67% was vrouw. Op het moment van verwijzing gebruikten bijna alle patiënten (n=141, 92%) zuurremmers, bij meer dan de helft (n=89, 58%) was Helicobacter pylori getest, en de meerderheid (n=106, 69%) had ≤ 3 maanden klachten. Bij 66 patiënten (43%) werd de gastroscopieverwijzing niet correct geacht, waarvan 74% (n=49) klachten ≤ 3 maanden had. De uitkomst van gastroscopie was onbekend in 57 patiënten (39%). Van de patiënten bij wie de uitkomst wel bekend was, werd bij de meerderheid geen of milde bevindingen gezien (n=70, 80%). De helft van de patiënten (n=28, 54%) die terugkwamen bij de huisarts, werd binnen een jaar verwezen naar de polikliniek Maag-, Darm- en Leverziekten (MDL).
Conclusie
Bijna de helft van de gastroscopieverwijzingen toonde geen correcte indicatie op basis van de NHG-standaard. Hoewel de meeste gastroscopieën geen belangrijke bevindingen opleverden, werden toch veel patiënten achteraf doorverwezen naar de polikliniek MDL. Mogelijk kunnen gastroscopieverwijzingen die niet voldoen aan de NHG-standaard voorkomen worden door betere patiëntenvoorlichting, vooral bij patiënten met een kortere duur van klachten.
Korte presentaties 2 – zaal 346
Inleiding
Depressie op latere leeftijd hangt samen met meer ziekte, sterfte en risico op comorbide stoornissen, maar wordt niet altijd effectief behandeld. Huisartsen hebben als eerstelijns zorgverleners een belangrijke rol bij het herkennen en behandelen van depressieve klachten bij ouderen. Zij behandelen depressieve ouderen meestal met antidepressiva. Dit terwijl de meeste ouderen een psychologische behandeling prefereren en het gebruik van antidepressivarisico’s met zich meebrengt zoals interacties met andere medicijnen. De richtlijn van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) geeft aan dat voorlichting, dagstructurering en activiteitenplanning de eerste behandelstappen zijn. Gedragsactivatie (GA) is een gestructureerde, laagdrempelige, eenvoudig uit te voeren psychologische behandeling die gestoeld is op deze principes. Het is effectief en kosteneffectief bij volwassenen, en steeds meer onderzoek laat zien dat dit bij ouderen ook het geval is, maar goed gepowerde gerandomiseerde onderzoeken ontbreken nog. Met het huidige onderzoek beantwoorden we de vraag: “Wat is de (kosten-)effectiviteit van gedragsactivatie voor ouderen met depressieve klachten in de eerste lijn in vergelijking met gebruikelijke zorg?”
Methode
De studie was een multicentrisch, cluster gerandomiseerd onderzoek in de eerste lijn met twee behandelarmen: a) acht sessies GA door de POH-GGZ en b) gebruikelijke zorg (GZ), met een follow-up van 14 maanden. Clusters waren huisartsencentra. Deelnemers waren 65+’ers met klinisch relevante depressieve klachten (PHQ-9 >9). De verschillen in het beloop van depressieve symptomen tussen GA en GZ zijn gemodelleerd met lineaire mixed-effects modellen met regressiesplines met depressie op baseline als covariaat. Kosten zijn gerelateerd aan en respons na 12 maanden, gedefinieerd als 50% verbetering in QIDS score op 12 maanden na baseline.
Resultaten
Op de nameting na negen weken rapporteerden deelnemers in de gedragsactivatie-conditie significant minder depressieve symptomen dan de deelnemers in de gebruikelijke zorg t (121.23 )= 3.76 met een effect size (tussen de condities) van 0.87 (0.40-1.34), p = 0.001. Op het laatste meetmoment 12 maanden na de eindmeting rapporteerde de GA groep minder klachten dan de gebruikelijke zorggroep t (117.05) = 1.27, p 0.21, met een effect size (tussen de condities)van 0.32 (-0.21 – 0.86). Dit effect was niet significant: vermoedelijk omdat onze sample size het niet toeliet een klein effect te detecteren en door verlies van data tijdens de follow up.
De respons op basis van de QIDS was in de GA groep na een jaar 7.5% hoger dan in de gebruikelijke zorg groep, terwijl de maatschappelijke kosten lager waren. Voor respons op de QIDS is GA dus dominant over gebruikelijke zorg.
Conclusie
Gedragsactivatie door de POH-GGZ is effectief en kosteneffectief in vergelijking met gebruikelijke zorg in de huisartsenpraktijk.
Inleiding
De POH-GGZ is onmisbaar geworden in de huisartsenpraktijk. De functie richt zich volgens het functieprofiel op het uitdiepen van hulpvraag en klachten, begeleiding en kortdurende behandeling. Zij is laagdrempelig beschikbaar voor mensen met psychische, psychosociale en psychosomatische klachten.
Echter, veel POH’s-GGZ ervaren een hoge werklast. De afgelopen jaren is het aantal patiënten dat zorg vraagt bij de POH-GGZ toegenomen. Er zijn aanwijzingen dat ook de complexiteit en de intensiteit van zorg voor deze patiënten toegenomen is en verder zal toenemen door tekorten in de gespecialiseerde GGZ. In dit onderzoek brengen we in kaart hoe vaak patiënten contact hebben met de POH-GGZ en welke patiënten veelgebruikers zijn.
Onderzoeksvragen
Welke patiënten hebben contact met de POH-GGZ en wat is de gemiddelde contactfrequentie?
Hoeveel patiënten zijn veelgebruiker en welke patiënten zijn dit?
In hoeverre is er sprake van praktijkvariatie in de hoeveelheid veelgebruikers?
Methode
Data van 1.382.520 patiënten uit 340 praktijken werd geanalyseerd over de periode 2017-2019. De praktijken deden mee aan de Nivel Zorgregistraties Eerste lijn en zijn representatief voor huisartsenpraktijken in Nederland. Alleen praktijken met minimaal 100 POH-GGZ contacten in 2 jaar en een minimale deelname van 2 jaar zijn geïncludeerd in deze studie. Van elke patiënt werden achtergrondgegevens, reden voor elk contact met de POH-GGZ en comorbiditeit geregistreerd. Wanneer een patiënt 8 of meer contacten met de POH-GGZ had in een half jaar, zagen we ze als veelgebruikers.
Resultaat
Gemiddeld hadden POH-GGZ-bezoekers 3,8 contacten met de POH-GGZ in een half jaar. Van de patiënten die contact hadden met de POH-GGZ, was 12,6% veelgebruiker. In de totale studieperiode besteedden de POH’s-GGZ 36,3% van hun contacten aan veelgebruikers. Het percentage veelgebruikers onder de POH-GGZ bezoekers varieerde tussen praktijken van 0% tot 70%, met tevens regionale verschillen.
Veelgebruikers waren vaker vrouw (70,1%, OR1.31), 40-59 jaar oud (OR1.18), kwamen vaker vanwege depressieve klachten (18,4%, OR1.14), surmenage (9,9%, OR1.15) en psychose (1,2%, OR1.42) dan POH-GGZ bezoekers die minder dan 8 keer per half jaar contact hadden. Onder veelgebruikers was vaker sprake van psychische comorbiditeit, zoals depressie (2,7%, OR1.50), angststoornis (2,3%, OR1.25), persoonlijkheidsstoornis (6,0%, OR1.59) of een psychotische stoornis (0,8%, OR1.38).
Discussie
POH’s-GGZ besteden een derde van hun werk aan veelgebruikers. Deze veelgebruikers vormen een heterogene groep en er zijn grote verschillen tussen praktijken en regio’s. Blijkbaar is de contactfrequentie niet alleen afhankelijk van patiënt-gerelateerde factoren maar ook van praktijk- en regio-gerelateerde factoren.
Veelvuldig contact kan gewenst zijn door patiënt en POH-GGZ. Toch sluit dit niet goed aan bij de taakomschrijving van de POH-GGZ, welke gericht lijkt op meer kortdurende en laagfrequente contactreeksen. Mogelijk gaat het hierbij om complexe patiënten die niet op de meest passende plaats zijn bij de POH-GGZ. Daarnaast kan de vraag gesteld worden of intensieve zorg aan deze kleine groep de zorg voor patiënten met mildere psychosociale problemen door de POH-GGZ in de weg staat. We moeten opletten dat de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de POH-GGZ er niet toe leidt dat deze overbelast wordt door patiënten die specialistische zorg nodig hebben.
Inleiding
Depressieve symptomen komen veel voor bij patiënten behandeld voor kanker. Indien tijdig herkend, kan preventieve psychologische zorg de incidentie van depressie met ongeveer 20% verlagen.
Tijdige herkenning van depressieve symptomen is echter gecompliceerd bij deze patiënten, onder andere doordat zij als gevolg van de kankerbehandeling regelmatig cognitieve problemen hebben. Hierdoor is er een hoger risico op recall bias waardoor vragenlijsten minder betrouwbaar zijn. Door gebruik te maken van Ecological Momentary Assessment (EMA) – ook wel zelfmonitoring genoemd – kunnen depressieve symptomen op het moment zelf gedetecteerd worden waardoor er minder risico op recall bias bestaat. EMA is gebaseerd op het dagelijks meermaals invullen van korte, vaak digitale, vragenlijsten gedurende enkele weken. Er is nog geen ervaring opgedaan met EMA in de eerste lijn. Wij hebben gekeken naar de haalbaarheid van EMA binnen de huisartsenpraktijk.
Onderzoeksvraag
Is het haalbaar om EMA in te zetten voor het tijdig herkennen van depressieve symptomen bij patiënten behandeld voor kanker binnen de eerste lijn?
Methode
Haalbaarheid werd gemeten als ‘reach’, ‘response’, en ‘dose received’. ‘Reach’ was het aantal bij deelnemende huisartsen ingeschreven patiënten dat aan de inclusiecriteria voldeed: . >18 jaar oud en in de afgelopen twee jaar in opzet curatief behandeld voor kanker. Hierbij werden patiënten uitgesloten die al voor depressie werden behandeld bij een psychiater of psycholoog.
Patiënten werden benaderd middels per post verstuurde informatiepakketten. De ‘response was het percentage deelnemers.
Deelnemers kregen gedurende 6 weken 3 keer per dag een korte vragenlijst op hun smartphone over hun stemming. Bij start en na afloop van de studie werd de deelnemers gevraagd een reguliere depressievragenlijst (IDS) in te vullen. Na afloop werd een evaluatievragenlijst afgenomen.
De laatste uitkomstmaat was het percentage ingevulde vragenlijsten (‘dose received’).
Resultaten
In totaal deden 16 huisartsenpraktijken mee aan het onderzoek. Hierin waren 931 patiënten behandeld voor kanker, waarvan er 159 (17,1%) voldeden aan de in- en exclusiecriteria en werden uitgenodigd voor de studie (‘reach’). Van hen deden 33 patiënten mee (20,8%, ‘response’) waarvan 52% vrouw. De gemiddelde leeftijd was 63 jaar (standaarddeviatie 11,2). De meeste deelnemers hadden geen (52%) tot milde (48%) depressieve klachten op baseline. Het onderzoek is afgerond door 30 deelnemers (90,9%).
Deelnemers misten 21,5% (mediaan, IQR 9,75-54,25%) van alle meetmomenten (‘dose received’). Van alle deelnemers was bij 23,3% het aantal ingevulde meetmomenten ≥90%. Bijna 70% gaf aan dat het invullen van de vragenlijsten goed vol te houden was. Drie vragenlijsten per dag werd door 31% als precies goed beoordeeld; 66% vond dit te veel. De helft van de deelnemers (50%) gaf aan dat de periode van 6 weken precies goed was, de overige 50% vond dit te lang. De vragen van de dagboekjes werd door 50% als waardevol gezien.
Conclusie
Op basis van onze pilotstudie kan geconcludeerd worden dat patiënten over het algemeen positief waren over EMA . EMA lijkt verder haalbaar binnen de huisartsenpraktijk voor een beperkte groep kankerpatiënten maar de aard van de doelgroep is nog onbekend. Analyses naar de effectiviteit van EMA voor het detecteren van depressieve symptomen volgen.
Inleiding
Elk jaar krijgen wereldwijd 1 op de 16 vrouwen in de reproductieve levensfase te maken met een ongewenste zwangerschap. In Nederland is bekend dat jaarlijks 2% van de vrouwen in de leeftijd 25 tot 49 jaar ongewenst zwanger raakt. De huisarts speelt een essentiële rol in de zorg voor vrouwen met een ongewenste zwangerschap, het is echter niet bekend hoeveel vrouwen hun huisarts consulteren over de zwangerschap. Een ongewenste zwangerschap en de daarbij behorende keuze, is een impactvolle levenservaring en heeft mogelijk invloed op de mentale gezondheid van de vrouw. De data die door huisartsen geregistreerd wordt over ongewenste zwangerschap, mentale gezondheid en anticonceptie kan gebruikt worden om beter inzicht te krijgen in de zorgbehoeftes van vrouwen met een ongewenste zwangerschap en de verbetering van preventie en nazorg.
Het doel van deze studie is om een overzicht te creëren van het aantal vrouwen met een ongewenste zwangerschap dat de huisarts bezoekt en inzicht te krijgen in de psychosociale problemen en het anticonceptie gebruik van vrouwen met een ongewenste zwangerschap in Nederland.
Methode
In deze retrospectieve studie werd data vanuit de Academisch Huisarts Ontwikkel Netwerk (AHON te UMCG) geanalyseerd welke afkomstig is uit 58 huisartspraktijken in Noord-Nederland. In de periode van 2015 tot 2019 werden registratie data geanalyseerd, dit omvatte International Classification of Primary care (ICPC)- and Anatomical Therapeutic Chemical (ATC)-coderingen omtrent zwangerschap, mentale gezondheid en anticonceptiegebruik. De Chi-square en Fishers exact tests werden gebruikt om de verschillen te berekenen tussen vrouwen met een ongewenste zwangerschap (en/of zwangerschapsafbreking) en vrouwen met een gewenste zwangerschap of zonder zwangerschap. Van vrouwen met een ongewenste zwangerschap en vrouwen met een gewenste zwangerschap vergeleken we de registratiedata van psychosociale problemen.
Resultaten
In totaal werden 74.128 vrouwen in de reproductieve levensfase in geïncludeerd. Hiervan hadden 1159 vrouwen (1.6%) een ongewenste zwangerschap (en/of zwangerschapsafbreking) en was bij 8687 (11.7%) vrouwen een gewenste zwangerschap geregistreerd. Voor vrouwen met een ongewenste zwangerschap (en/of zwangerschapsafbreking) werdenstatistisch significant meer psychosociale problemen gevonden dan voor vrouwen met een gewenste zwangerschap. Verder werden statistisch significant meer verschillende methoden van anticonceptie voorgeschreven aan vrouwen met een ongewenste zwangerschap (en/of zwangerschapsafbreking) dan aan vrouwen met een gewenste zwangerschap of vrouwen in de reproductieve levensfase zonder geregistreerde zwangerschap.
Discussie en conclusie
De nieuwe inzichten in psychosociale problemen bij vrouwen met een ongewenste zwangerschap die spelen rondom de zwangerschap, kunnen de basis vormen voor de verbetering van zorg bij ongewenste zwangerschap. Informatie over emotionele nazorg voor vrouwen met een ongewenste zwangerschap zou toegevoegd kunnen worden aan de bestaande leidraad voor huisartsen rondom dit thema. Toekomstig onderzoek kan, naast het toevoegen van data uit andere regio’s, worden uitgebreid met gegevens van verloskundigen, om zo nog beter inzicht te krijgen in de zorgvragen van vrouwen met een ongewenste zwangerschap.
Inleiding
Onlangs kwam het advies vanuit de overheid dat personen met een verstandelijke beperking (VB) uitgenodigd kunnen worden voor een COVID-19-vaccinatie door de huisarts. Om dit te kunnen doen is standaard en eenduidige registratie in het medische dossier van de VB noodzakelijk. Het registreren van de verstandelijke beperking in het medisch dossier is daarnaast ook van belang omdat de VB gepaard gaat met een hogere prevalentie van andere comorbiditeiten en huisartsen hun communicatie naar de patiënt beter kunnen afstemmen. De ICPC-codes ‘P85-mentale retardatie’ en ‘A90.01-Down syndroom’ zijn de best beschikbare codes om personen met een VB te registreren. Standaardcodering om personen met VB te registreren wordt echter onderbenut, wat resulteert in onder identificatie van de VB in medische dossiers.
Onderzoeksvraag
Deze studie ontwikkelt een methode om personen met een VB beter te identificeren in medische gegevens uit de huisartspraktijk door algoritmen te combineren in episode codering(en) en open teksten in de episode.
Resultaat
Van alle personen die met de zoekstring werden geïdentificeerd met VB, was bij ongeveer 80% de ICPC-code voor VB (ICPC:P85) aanwezig, en bij circa 20% een combinatie van andere coderingen en teksten. De kans op een VB-diagnose was groter wanneer tevens ICPC-codes voor psychische symptomen (P) of sociale symptomen (Z) aanwezig waren, terwijl alleen gebruik van ICPC-code A90 zonder subcodering kans op misclassificatie gaf, aangezien deze code ook wordt gebruikt voor het vastleggen van aangeboren afwijkingen die niet per definitie gepaard gaan met een verstandelijke beperking, zoals hoogbegaafdheid.
Conclusie
De eerste stap naar het verbeteren van de zorg voor patiënten met een VB is het optimaliseren van de registratie in medische dossiers door gebruik te maken van de beschikbare standaard codes. Daarnaast kan de in dit onderzoek ontwikkelde methode gebruikt worden om voor identificatiedoeleinden in wetenschappelijk onderzoek of praktijkvraagstukken een additioneel aantal personen met VB te identificeren naast de standaardcodering in de huisartspraktijk.
Inleiding
Om de kwaliteit van zorg voor mensen met diabetes mellitus type 2 (DM2), COPD en hart- en vaatziekten (HVZ) te optimaliseren werd in de Nederlandse eerste lijn ketenzorg geïmplementeerd. Ketenzorg richt zich echter op de behandeling van één chronische aandoening, terwijl multimorbiditeit veel voorkomt en chronische aandoeningen elkaar kunnen beïnvloeden. Ziektespecifieke ketens maken zorg onnodig duur en belemmeren het toepassen van persoonsgerichte zorg. In het project ‘Ketenzorg Ontketend’ integreren wij de ketens tot één nieuw persoonsgericht en integraal zorgmodel voor mensen met chronische aandoeningen en multimorbiditeit. Samen met alle relevante belanghebbenden ontwikkelen (Fase 1), testen (Fase 2), evalueren en implementeren (Fase 3) wij het nieuwe model in drie regio’s. In Fase 2 was de onderzoeksvraag: wat zijn de ervaringen van patiënten en zorgverleners met het ontwikkelde persoonsgerichte en integrale zorgmodel voor chronische aandoeningen en multimorbiditeit?
Methode
Wij implementeerden vanaf april 2021 het in Fase 1 ontwikkelde zorgmodel in 7 huisartsenpraktijken verdeeld over drie regionale huisartsenorganisaties. De praktijken gebruikten het model om de chronische zorg voor mensen met DM2, COPD en/of HVZ persoonsgericht en integraal aan te bieden. Na een half jaar voerden we 4 focusgroepinterviews uit: twee met 5 patiënten per interview en twee met 7 zorgverleners per interview. De digitale focusgroepen duurden 60-90 minuten en werden geleid door een onafhankelijke moderator. Voor de topic guide gebruikten we het Consolidated Framework for Implementation Research. De transcripten van audio-opnames werden geanalyseerd volgens inductieve thematische analyse met behulp van ATLAS.ti.
Resultaten
De nieuwe manier van gespreksvoering daagde de patiënt uit om meer na te denken over het leven met een chronische aandoening, gaf meer ruimte voor inbreng vanuit de patiënt en motiveerde patiënten voor gedragsverandering. Patiënten vonden het prettig dat er meer aandacht is voor hun totale context. Het gebruik van een vragenlijst zorgde voor gespreksopeningen en verdieping in persoonlijke zorg. Patiënten zagen ruimte voor verbetering door het aanpassen van de vragenlijst aan persoonlijke voorkeuren en het toevoegen van vragen over belangrijke gebeurtenissen uit het verleden. Zij benadrukten ook het belang van continuïteit van zorg. Zorgverleners beaamden de effecten voor patiënten en kregen meer inzicht in de motivatie en situatie van patiënten. Ze vonden het fijn om een ander soort gesprek te voeren en ervaarden meer werkplezier. Sommige zorgverleners zochten nog naar balans tussen medisch noodzakelijke en persoonsgerichte zorg. De scholing voor het nieuwe zorgmodel kon worden verbeterd door intervisiebijeenkomsten en concrete voorbeeldvragen. Daarnaast zeiden zorgverleners dat er persoonsgerichte aanpassingen nodig zijn in de gespreksvoorbereiding, omdat een vragenlijst vooral voor patiënten met lage gezondheidsvaardigheden lastig in te vullen is. Zowel patiënten als zorgverleners gaven aan dat goede gespreksvaardigheden en juiste attitude van de zorgverlener essentieel zijn voor de uitvoering van persoonsgerichte en integrale zorg.
Conclusie
De eerste ervaringen van patiënten en zorgverleners met het nieuwe model voor persoonsgerichte en integrale zorg voor (meerdere) chronische aandoeningen zijn positief, met ruimte voor verbetering. De resultaten zullen worden verwerkt in een nieuwe versie van het model met daarbij ook aanpassingen aan scholingen en materialen. De effecten zullen worden geëvalueerd in een cluster gerandomiseerd experiment.
Inleiding
Het tijdig initiëren van proactieve zorgplanning (ACP) in de huisartspraktijk is een uitdaging, zeker bij patiënten met niet-maligne ziekten.
Onderzoeksvraag
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de werkelijke timing van ACP en een timing van ACP die door onafhankelijke huisartsen is geïdentificeerd als optimale timing in patiënten met kanker, orgaan falen of multimorbiditeit? Verschillen de werkelijke aanleidingen voor timing van ACP in de elektronische patiënten dossiers (EPDs) van de aanleidingen voor de geïdentificeerde optimale ACP timing.
Methode
In dit mixed-methods onderzoek met EPDs van aan kanker, orgaan falen of multimorbiditiet overleden patiënten, vergeleken we de werkelijke ACP timing zoals die was vastgelegd in de EPDs met de optimale ACP timing die door onafhankelijke huisartsen eerder was geïdentificeerd. Deze EPDs selecteerden we uit een database van regionale huisartsen registratienetwerken in Nederland (FaMe-Net). Tevens keken we naar factoren die de aanleiding vormden voor het starten met ACP. We combineerden kwantitatieve beschrijvende statistiek met kwalitatieve inhoudsanalyse.
Resultaten
De ACP timing zoals vastgelegd in de EPDs bevond zich significant dichter bij het overlijden dan de geïdentificeerde optimale ACP timing bij patiënten met kanker (mediaan 88 vs. 111 dagen voor overlijden; p=0,049), orgaan falen (227 vs. 306 dagen voor overlijden; p= 0,02) en multimorbiditeit (113 vs. 338 dagen voor overlijden; p=0,006). De aanleiding voor het werkelijk starten van ACP was vergelijkbaar met de aanleiding voor de optimale ACP timing voor de drie groepen. ‘Uitingen van gedachtes of wensen van patiënten’ en ‘passende setting’ kwamen het vaakst voor (voor werkelijke en geïdentificeerde optimale ACP timing 14% en 14% resp. 10% en 13%).
Conclusie
Bij patiënten met kanker, orgaan falen of multimorbiditeit in de huisartsenpraktijk werd ACP in de praktijk later uitgevoerd dan eerder door onafhankelijke huisartsen in dezelfde dossiers als optimaal werd aangegeven. Omdat de aanleidingen voor de werkelijke en de geïdentificeerde optimale timing van ACP vergelijkbaar waren, raden we huisartsen aan om te overwegen ACP al te starten kort na een eerste signaal, in plaats van te wachten op meerdere signalen, wanneer de ziekte in een verder gevorderd stadium is.
Inleiding
Het leveren van goede patiëntenzorg oftewel de juiste hulp op de juiste plaats, op het juiste moment, is een uitdaging gezien de groeiende zorgvraag en beperkte tijd en middelen van de huisarts. Binnen het COPILOT-project, waarin met huisartsen een persoonsgerichte chronische zorgaanpak voor mensen met multimorbiditeit werd ontwikkeld, ontstond de vraag hoe deze nieuwe zorgaanpak haalbaar geïmplementeerd kon worden. Wie namelijk het meest baat heeft bij deze nieuwe persoonsgerichte zorgaanpak was onduidelijk, terwijl handmatige prioritering erg veel werk opleverde en niet iedereen tegelijkertijd uitgenodigd kon worden. Om in te spelen op deze vraag vanuit de praktijk had dit onderzoek als doel om twee predictiemodellen te ontwikkelen waarmee huisartsen op basis van routine HIS-gegevens patiënten kunnen selecteren voor een persoonsgerichte zorgaanpak. Routine HIS-gegevens worden op deze manier op een slimme manier gebruikt.
Methode
We hebben gebruik gemaakt van gemengde methoden met (i) dwarsdoorsnede vergelijking tussen de inschatting van huisartsen met HIS-gegevens en (ii) focusgroep met huisartsen over exploratie van hun inschatting en reflectie op het predictiemodel. Deelnemende huisartsen werden gevraagd om de ‘zelfredzaamheid’ en ‘baat bij een persoonsgerichte zorgaanpak’ in te schatten bij hun praktijkpopulatie met ≥3 chronische aandoeningen. Gebruikte HIS-variabelen bevatten informatie over demografie (geslacht, leeftijd), contactpatroon (aantal consulten/visites) en ICPC-codes van chronische aandoeningen. Logistische regressie met een backward deletion procedure werd toegepast, evenals een forward selectieprocedure voor de interactietermen met leeftijd en geslacht. De hieruit ontwikkelde predictiemodellen werden gevalideerd met 10-fold crossvalidering. Daarnaast werd kwalitatief onderzoek middels een focusgroep met de deelnemende huisartsen uitgevoerd om de modelontwikkeling te duiden.
Resultaten
Vijf huisartsen scoorden in totaal 1032 patiënten. Het predictiemodel voor ‘baat bij persoonsgerichte zorgaanpak’ had een redelijke discriminatieve zeggingskracht (gecrossvalideerde c-statistic van 0,724). De sensitiviteit was 46,1 (38,7-53,4), specificiteit 85,0 (82,6-87,3). Het predictiemodel voor ‘zelfredzaamheid’ had een gecrossvalideerde c-statistic van 0,780. De sensitiviteit was 39,8 (35,4-44,3) en specificiteit 90,7 (88,9-92,5). Het aantal visites van een patiënt was de sterkste predictor in beide modellen. Aandoeningen die geassocieerd waren met verhoogde of verlaagde ‘zelfredzaamheid’, dan wel ‘baat bij persoonsgerichte zorgaanpak’ werden ook gevonden, waaronder myocardinfarcten of CVA’s. De resultaten van de kwalitatieve analyse lieten zien dat beide concepten deels konden worden verklaard met HIS-gegevens.
Conclusie
Dit onderzoek laat zien dat het mogelijk is om de inschatting van de huisarts te benaderen met een potentieel toepasbaar predictiemodel op basis van HIS-gegevens. In het bijzonder was informatie over het contactpatroon waardevol voor het identificeren van verschillende patiëntengroepen. Implementatie van deze predictiemodellen met vervolgonderzoek zou huisartsen kunnen helpen bij het automatisch en systematisch selecteren van patiënten om nog betere patiëntenzorg te leveren binnen hun beperkte tijd en middelen.
Inleiding
Chronische duizeligheid is een belangrijk probleem in de huisartsenpraktijk. De meest effectieve behandeling is vestibulaire revalidatie, een interventie bestaande uit dagelijkse oefeningen om het evenwichtssysteem te stimuleren. Desondanks wordt vestibulaire revalidatie nog nauwelijks aangeboden door Nederlandse huisartsen. We ontwikkelden een online vorm van vestibulaire revalidatie om de toegankelijkheid te vergroten. In een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek in de Nederlandse huisartsenpraktijk toonden we aan dat online vestibulaire revalidatie zorgde voor significant minder duizeligheidsklachten dan gebruikelijke zorg na zes maanden. In een follow-up na drie jaar hebben we nu onderzocht of deze positieve effecten aanwezig blijven op de lange termijn.
Onderzoeksvraag
Is bij vijftigplussers met chronische duizeligheidsklachten online vestibulaire revalidatie, effectiever dan gebruikelijke huisartsenzorg na drie jaar?
Methode
Dit is de driejaarsfollow-up van een eerder uitgevoerde driearmige, gerandomiseerde pragmatische trial. Tussen juni 2017 en juli 2018 includeerden we 322 vijftigplussers uit de huisartsenpraktijk met een chronisch vestibulair syndroom (langer dan een maand aanwezige duizeligheidsklachten die verergeren met hoofdbewegingen). Deelnemers werden gerandomiseerd in de groepen op zichzelf staande online vestibulaire revalidatie (n=98), online vestibulaire revalidatie met fysiotherapeutische ondersteuning (n=104) en gebruikelijke huisartsenzorg (n=120). De online vestibulaire revalidatie bestond uit een website met informatie over duizeligheid en bevatte instructies om dagelijks oefeningen uit te voeren gedurende zes weken (10-20 minuten per dag). In de online vestibulaire revalidatiegroep met ondersteuning kregen deelnemers dezelfde behandeling, aangevuld met twee ondersteunende bezoeken van een fysiotherapeut. In de gebruikelijke zorggroep kregen deelnemers geen aanvullende behandeling. Na zes maanden werd ook deze groep toegang tot op zichzelf staande online vestibulaire revalidatie aangeboden.
In deze lange termijn follow-up hebben we na drie jaar alle deelnemers opnieuw benaderd en dezelfde uitkomstmaten voorgelegd. De primaire uitkomstmaat was het verschil in duizeligheidsklachten, gemeten met de gevalideerde Vertigo Symptom Scale – Short Form (VSS-SF) vragenlijst (klinisch relevant verschil > 3 punten). Angst, depressieve klachten en beperking door duizeligheidsklachten waren de secundaire uitkomstmaten.
Resultaten
Na drie jaar vulden 208 deelnemers (65%) de VSS-SF primaire uitkomstmaat in. We vonden geen significante verschillen meer in de primaire en secundaire uitkomstmaten tussen de online vestibulaire revalidatie interventiegroepen en de gebruikelijke zorggroep. De klinisch relevante verbetering in duizeligheidsklachten die we zagen in de eerste zes maanden ten opzichte van de start van het onderzoek bleef wel bestaan in de online vestibulaire revalidatie groepen zonder en met ondersteuning (gemiddeld verschil -4.6 punten, 95%-BI -6.0 tot -3.1; -4.0 punten, 95%-BI -5.5 tot -2.4). Er was nu echter ook een sterke verbetering van de de gebruikelijke zorggroep (-3.3 punten, 95%-BI -4.8 tot -1.8). Een deel van deze deelnemers (38%) was na zes maanden alsnog gestart met online vestibulaire revalidatie.
Conclusie
Na drie jaar vonden we geen significante verschillen in duizeligheidsklachten tussen online vestibulaire revalidatie en gebruikelijke zorg. De eerder gerapporteerde klinisch relevante verbetering na zes maanden in de online vestibulaire revalidatiegroepen bleef aanwezig.
Introduction
General physicians play a key role in the diagnosis and treatment of osteoarthritis (OA) and are often the first medical professionals to see patients with OA. However, the impact of COVID-19 on the management of OA patients in primary care is unknown.
Research question
This study quantifies how the COVID-19 pandemic affected the management and diagnosis of osteoarthritis in primary care in the Netherlands.
Methods
Using electronic health records from 118,756 primary care patients over 45 years, we compared the number of GP consultations at the peak of the first and second wave in 2020 to 5-year average prior to the pandemic. We focused on weekly number of GP consultations for: any musculoskeletal disorders; knee and hip complaints; knee and hip OA; and the number of newly diagnosed hip and knee OA or symptoms.
Results
The relative reduction in consultations across our outcomes ranged from 47.3% (95% CI: 42.1-52.1%) (all musculoskeletal consultations) to 61.6% (95% CI: 44.6-73.3%) (hip symptoms) for the first wave, and from 8.6% (95% CI: 0.4-17.7%) (all musculoskeletal consultations) to 26.3% (95% CI: 12.1-38.2%) (knee OA diagnosis) for the second wave.
Conclusion
We observed substantial disruption to treatment and diagnosis of knee and hip OA in primary care during the first two waves of the pandemic. This may lead to worsening symptoms in OA patients, decrease in health related quality of life and increased mortality. We may expect worsening sarcopenia and frailty among OA patients, and more requests for arthroplasty surgery.
Pecha kucha’s – zaal 360
Inleiding
Huisartsen schrijven regelmatig antibiotica voor aan patiënten met virale luchtweginfecties. Het doel is het voorkomen dan wel behandelen van een bacteriële superinfectie of een pneumonie. Dit gebeurt vooral tijdens de influenza seizoenen. SARS-CoV-2 is een virale ziekte die overkomsten vertoont met influenza en waarbij huisartsen in eerste aanleg geneigd zijn vergelijkbare adviezen te geven als bij influenza. Ook omdat er momenteel vrijwel geen specifieke effectieve behandelingen beschikbaar zijn in de 1e lijn voor COVID-19 patiënten. Er is weinig bekend over het voorschrijven van antibiotica in de 1e lijn gedurende de SARS-CoV-2 pandemie en wat geassocieerd is met antibioticavoorschriften bij COVID-19 patiënten in de 1e lijn.
Onderzoeksvraag
In dit afgeronde onderzoek vergeleken we het aantal antibioticavoorschriften voor COVID-19 patiënten tijdens de 1e en 2e golf (15-02-2020 tot en met 31-07-2020 en 01-08-2020 tot en met 31-12-2020) en voor patiënten met influenza of influenza achtige symptomen in de influenza seizoenen 2017 tot en met 2020. Daarnaast onderzochten we de associatie tussen het voorschrijven van antibiotica en risicogroepen voor een ernstig beloop van COVID-19 en de associatie met het aantal ziekenhuis- en intensive care (IC) opnames en de mortaliteit bij COVID-19 patiënten.
Methoden
Wij deden een observationeel onderzoek in gepseudonimiseerde dossiergegevens afkomstig van 85 huisartspraktijken die aangesloten zijn bij het ELAN datawarehouse. Patiënten van 18 jaar en ouder met influenza of influenza achtige symptomen tijdens de influenza seizoenen 2017 tot en met 2020 en COVID-19 patiënten tijdens de 1e en 2e golf werden geïncludeerd. Het relatieve risico (RR) en 95% betrouwbaarheidsinterval (95%BI) om antibiotica voorgeschreven te krijgen door de huisarts werd uitgerekend met multivariabele logistische regressie en gestratificeerd per risicogroep. Het relatieve risico voor opname in een ziekenhuis dan wel op een intensive care afdeling werd berekend voor COVID-19 patiënten met of zonder een antibioticavoorschrift.
Resultaat
Wij konden 1702 en 6904 COVID-19 patiënten in respectievelijk de 1e en 2e golf includeren. Het aantal antibiotica voorschriften voor patiëntcontacten met SARS-CoV-2 was lager dan voor patiëntcontacten vanwege influenza of influenza achtige symptomen, 9.6% in de 1e SARS-CoV-2 golf versus 20.7% (95% CI:1.4-4.0) in influenza seizoen 2020 (n=1422). Antibiotica werd meer voorgeschreven bij COVID-19 patiënten met een leeftijd van 70 jaar of ouder (OR 2.05, 95% CI:1.43-2.93) en met 1 co-morbiditeit of meer (OR 1.46, 95% CI:1.18-1.92). COVID-19 patiënten met een antibiotica voorschrift werden vaker opgenomen in het ziekenhuis (OR 3.19, 95% CI:2.02-5.03) of op een intensive-care afdeling (OR 4.64, 95% CI:2.02-10.62)
Conclusie
Huisartsen schreven relatief weinig antibiotica voor aan patiënten met SARS-CoV-2 in vergelijking met patiënten met influenza of influenza achtige symptomen. Het relatief lage aantal antibiotica voorschriften voor COVID-19 patiënten komt mogelijk door het vooraf testen en dat gebeurt bij influenza niet. Dit laat zien dat het verlagen van diagnostische onzekerheid in belangrijke mate kan bijdragen aan het terugdringen van onnodig voorschrijven van antibiotica bij een influenza infectie. Als het voorschrijven van antibiotica wordt gezien als uiting van risicoschatting, dan wisten huisartsen in te schatten welke COVID-19 patiënten een groter risico hadden op een ernstiger beloop: bij deze risicogroepen werden meer antibiotica voorgeschreven.
Inleiding
Na de corona-uitbraak werd minder kanker gediagnosticeerd. Omdat in landen met een poortwachterszorgsysteem meer dan driekwart van de patiënten met kanker gediagnosticeerd wordt na consultatie van de huisarts, is het in stand blijven van tijdige presentatie bij-, en verwijzing door de huisarts van groot belang.
Onderzoeksvraag
Wat was de invloed van de corona-uitbraak op de presentatie van kanker-gerelateerde klachten en de tijd tot verwijzing in de huisartsenpraktijk?
Methode
Middels een retrospectief cohort onderzoek brachten wij in kaart wat de impact was van de corona-uitbraak op (1) het aantal presentaties met kanker-gerelateerde klachten en (2) de mediane tijd tussen eerste presentatie en verwijzing van patiënten met kanker in de huisartspraktijk (het huisartsinterval). Hiervoor werd de huisartsendata van 1,2 miljoen patiënten uit het INTERCITY Netwerk (UMC Utrecht, Amsterdam UMC, UMC Groningen en Maastricht UMC) gebruikt. Het aantal consulten voor kanker-gerelateerde klachten vanaf de eerste coronagolf (maart 2020) werd, op basis van kanker-gerelateerde ICPC codes, vergeleken met het gemiddelde van voorgaande jaren (2018/2019). Duur van het huisartsinterval bij kanker tijdens de eerste corona-golf werd vastgesteld op basis van vrije tekst exploratie van huisartsendata. Met vragenlijsten werd de ervaring onder huisartsen uitgevraagd wat betreft de impact van de corona-uitbraak op kanker-gerelateerde (1) presentatie door patiënten, (2) herkenning en verwijzing in de huisartspraktijk, en (3) doorlooptijd na verwijzing.
Resultaat
Presentaties bij de huisarts met kanker-gerelateerde klachten namen tijdens de eerste coronagolf af met 31% t.o.v. dezelfde periode in voorgaande jaren. Tijdens de tweede coronagolf was de afname 5%. Voor presentatie van alarmsymptomen vond mogelijk een inhaalslag plaats eind 2020; rectaal bloedverlies +19%, knobbel in borst +26% t.o.v. voorgaande jaren.
De duur van eerste presentatie met een kanker-gerelateerde klacht tot verwijzing nam toe t.o.v. eerdere jaren voor darmkanker (>5x zo lang) en longkanker (>2 keer zo lang). Voor borstkanker en melanoom wordt deze verlenging niet evident gezien (analyses nog gaande).
Vragenlijsten bij huisartsen laten zien dat vertraging ervaren werd tijdens de eerste coronagolf bij 1) presentatie door patiënt aan huisarts – volgens 88% van de huisartsen verlengd – voornaamste redenen: patiënt wil huisarts niet belasten en angst voor corona in de huisartspraktijk, 2) herkenning kankersymptomen tijdens het spreekuur – volgens 52% verlengd – voornaamste redenen: focus op corona door patiënt en risicoherkenning bemoeilijkt door suboptimale communicatie en onderzoek en 3) verwijzing bij verdenking – volgens 68% verlengd – voornaamste redenen: langere wachttijden voor onderzoek en consultatie en angst voor besmetting in ziekenhuis.
Conclusie
Zowel het aantal presentaties als de tijd van presentatie tot verwijzing is beïnvloed door de corona-uitbraak. Ook patiënten met alarmsymptomen voor kanker stelden hun bezoek aan de huisarts uit. Met name voor darm- en longkanker lijkt de tijd tussen eerste presentatie en verwijzing in de huisartspraktijk verlengd.
Inleiding
COVID-19 heeft grote invloed gehad op de huisartsenzorg. Tijdens de eerste golf (maart/mei 2020) daalde het aantal huisartsconsulten en visites, onder andere door angst voor besmetting en angst om de zorg te belasten. Inzicht in de mate waarin sprake is van een daling van het aantal consulten bij verschillende leeftijdsgroepen en verschillende gezondheidsproblemen kan helpen om gerichte acties te nemen om de negatieve gevolgen nu en in de toekomst te beperken.
Onderzoeksvraag
In welke mate en voor welke gezondheidsproblemen gingen patiënten sinds maart 2020 minder naar de huisarts?
Methoden
Met behulp van gegevens van 362 huisartspraktijken die deelnemen aan Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn is het aantal huisartsconsulten en visites per week in 2019 en 2020 berekend, uitgesplitst naar leeftijd en geslacht. Daarnaast is gekeken naar het aantal huisartsconsulten voor verschillende type gezondheidsproblemen, op basis van de door de huisarts geregistreerde ICPC code.
Resultaten
Tijdens de eerste golf lag het aantal huisartsconsulten tot 20% lager dan in dezelfde periode in 2019. Vooral het aantal langere consulten daalden, terwijl het aantal korte consulten van minder dan 5 minuten juist steeg. Tijdens de zomer en tweede golf verschilde het totaal aantal huisartsconsulten niet meer van dezelfde periodes in 2019.
Vooral bij kinderen lag het aantal consulten tijdens de eerste golf flink lager. Bij ouderen was er veel minder sprake van een daling in het aantal huisartsconsulten, maar wel een daling in het aantal huisartsvisites. Er waren geen verschillen naar geslacht.
De grootste daling was te zien bij consulten vanwege screening (uitstrijkjes en reizigersvaccinaties), kinderziektes (kinkhoest, waterpokken), klachten aan het bewegingsapparaat en acute letsels. Consulten voor psychische klachten lieten geen daling zien. Het aantal consulten vanwege alarmsymptomen voor kanker lag tijdens de eerste golf tot 41% lager dan in 2019. Voor kleine kwalen was dit tot 39%.
Conclusie
Vooral tijdens de eerste golf, van begin maart t/m half juni 2020, daalde het aantal huisartsconsulten. Bij kinderen was een grote daling te zien, maar waren waarschijnlijk ook minder huisartsbezoeken nodig omdat zij minder infectieziektes hadden. Bij ouderen is een blijvende daling in het aantal visites te zien, wat zorgen baart omdat deze bezoeken een belangrijke signalerende functie hebben. Mogelijk heeft dit te maken met blijvende druk op de huisartsenzorg door verhoogde zorgvraag en uitval door COVID-19.
Wat ook zorgen baart is de daling in het aantal consulten voor alarmsymptomen voor kanker en acute hart en vaatziekten tijdens de eerste golf. Bij eventuele toekomstige lockdowns is het belangrijk om tijdig te communiceren dat patiënten contact met hun huisarts moeten blijven opnemen bij alarmsymptomen.
Inleiding
Sommige patiënten blijven klachten houden na een corona infectie (post-COVID-syndroom (PCS)). Er is nog weinig bekend over de effecten hiervan op de kwaliteit van leven (KvL). Voor een volledig inzicht in de effecten op KvL van patiënten met PCS, combineren we patiëntervaringen uit vragenlijsten met klinische gegevens uit elektronische patiëntendossiers (EPD’s) van huisartsen.
Onderzoeksvraag
Wat is de kwaliteit van leven van patiënten die bekend zijn met het post-COVID syndroom in de huisartspraktijk drie en zes maanden na een COVID-19 besmetting?
Methode
Het Nivel startte in 2021 het Nivel Corona Cohort. We selecteerden patiënten met een COVID-19-registratie (ICPC-code R83.03) in het EPD uit Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn en nodigden ze via hun huisarts uit voor deelname. De werving van patiënten vond plaats tussen januari en september 2021. Deelnemers krijgen vier vragenlijsten met items over de COVID-19 infectie, restklachten, leefstijl, KvL (SF-12, score van 0-100) voor de COVID-19 infectie en drie en zes maanden daarna. We koppelden gegevens uit vragenlijsten, wanneer patiënten hiervoor toestemming gaven, aan gegevens uit het EPD. De EPD-gegevens bevatten informatie over comorbiditeiten (ICPC), contact met huisartsen en geneesmiddelengebruik (ATC). PCS werd gedefinieerd als de aanwezigheid van ten minste één COVID-19-gerelateerde klacht drie maanden na de coronabesmetting, en/of de patiënt hinder ervaart en/of zelf vindt nog niet hersteld te zijn. We analyseerden de associatie tussen zowel geslacht als leeftijd en KvL en vergeleken KvL van patiënten met en zonder PCS. In vervolganalyses gaan we onderzoeken we welke klinische factoren uit de EPD-data, zoals comorbiditeiten en medicijngebruik, geassocieerd zijn met een lagere KvL bij patiënten met PCS.
Resultaten
442 patiënten uit 18 huisartsenpraktijken nemen deel aan het Nivel Corona Cohort. Daarvan hadden 178 (40,3%) PCS volgens de hierboven beschreven definitie. Eerste analyses laten zien dat zowel de mentale als de fysieke KvL van mensen met PCS drie maanden na de COVID-19 besmetting significant lager was (gemiddeld resp. 48,1 (SD 10,6) en 41,0 (SD 10,6), dan van mensen zonder PCS (resp. 54,7 (SD 5,9) en 53,6 (SD 4,7)). Er was na drie maanden geen statistisch significant verschil in KvL tussen mannen en vrouwen. De verlaagde fysieke en mentale KvL hield ook zes maanden na de COVID-19 besmetting nog aan bij mensen met PCS. Vrouwen met PCS hadden na 6 maanden een statistisch significant lagere fysieke KvL dan mannen (resp. 37,6 (SD 10,0) en 42,3 (SD 8,4)), maar niet een lagere mentale KvL. Oudere mensen met PCS hadden een betere mentale KvL na drie en zes maanden dan jongere mensen, er werd geen verschil geobserveerd in fysieke KvL tussen oudere en jongere mensen.
Conclusie
Aanhoudende klachten na een COVID-19 besmetting, oftewel PCS, hebben een langdurige invloed op de KvL. Het is belangrijk om hier aandacht aan de besteden in de zorg voor deze patiëntengroep. Koppeling van gegevens uit het EPD en vragenlijsten geeft meer inzicht in de factoren die hiermee samenhangen.
Inleiding
Sinds het begin van de COVID-19 pandemie is er veel veranderd in de organisatie van onze gezondheidszorg, waaronder de zorg op de huisartsenposten (HAP). Als de eigen huisartspraktijk gesloten is, in de avond, het weekend en ‘s nachts, kunnen patiënten met acute gezondheidsproblemen terecht bij de HAP. Baby’s, jonge kinderen en ouderen hebben relatief vaak contact met de huisartsenpost in vergelijking met andere leeftijdsgroepen. Door de COVID-19 pandemie en de daarmee samenhangende overheidsmaatregelen kan het zorggebruik op de HAP voor deze patiënten veranderd zijn.
Onderzoeksvraag
Hoe veranderde het zorggebruik op de HAP voor de jongste en de oudste patiënten tijdens de COVID-19 pandemie?
Methode
Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van routinegegevens uit de elektronische patiëntendossiers van 60% van de huisartsenposten in Nederland, onderdeel van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn (33 Huisartsendienstenstructuren met een verzorgingsgebied van 12 miljoen Nederlanders). Het wekelijkse zorggebruik op de HAP door patiënten van 0-4 jaar en voor patiënten ouder dan 70 jaar tijdens de COVID-19 pandemie (2020 en 2021) werd vergeleken met een jaar voor de COVID-19 pandemie (2019). Het zorggebruik is per week onderzocht voor het aantal contacten (telefonisch, consult op de HAP of visite) per 100.000 inwoners van het verzorgingsgebied. Voor deze patiëntengroepen werd ook nagegaan voor welke gezondheidsproblemen (aan de hand van ICPC-codes) zij contact hadden met de HAP.
Resultaten
Het zorggebruik op de HAP voor kinderen tussen de 0 en 4 jaar is drastisch gedaald, na een aanvankelijke piek van contacten toen de eerste besmettingen in Nederland bekend werden; tot max 60% minder contacten. In het voorjaar van 2021, wanneer de kinderdagverblijven en scholen werden heropend, nam het zorggebruik weer toe tot het niveau van 2019, rond de 1300 contacten per 100.000 inwoners van 0-4 jaar per week. Tijdens de coronapandemie was er vaker contact voor koorts, terwijl er minder vaak contact was voor oorontstekingen en gastro-intestinale infecties.
Bij ouderen was er geen verandering in het zorggebruik gedurende de gehele pandemie (rond de 700 contacten per 100.000 inwoners van 70+ per week). De redenen waarom ouderen contact hadden met de HAP veranderde wel. Er was vaker contact vanwege overlijden van de patiënt en vanwege benauwdheidsklachten.
Conclusie
De COVID-19 pandemie had grote gevolgen voor het zorggebruik op de HAP. Deze verschilden echter wel tussen de oudste en jongste patiënten. De grootste veranderingen in zorggebruik op de HAP tijdens de pandemie werden gevonden in de jongste patiënten. Voor zowel de jongste als de oudste patiënten was er een verandering in de acute gezondheidsproblemen waarvoor op de HAP kwamen. Een deel van de veranderingen kunnen gerelateerd worden aan de COVID-19 pandemie (zoals meer sterfte onder ouderen) en de daaraan gerelateerde overheidsmaatregelen (zoals minder infecties door sluiten van kinderdagverblijven en scholen).
Inleiding
De COVID-19-pandemie heeft veel veranderd in onze gezondheidszorg. Veel vragen die hier uit voortkomen kunnen beantwoord worden met gegevens die het zorgstelsel zelf genereert, bijvoorbeeld uit elektronische patiëntendossiers (EPD) uit de eerste als tweedelijns zorg. Door diverse bronnen van routine zorgdata te combineren kunnen veranderingen in zorggebruik en zorgpaden in kaart worden gebracht en kan er onderzoek worden gedaan naar mensen met aanhoudende klachten na een COVID besmetting (post-COVID-syndroom genoemd). Door de hoeveelheid van de gegevens kan daarnaast onderscheid gemaakt worden in diverse groepen in de samenleving.
Onderzoeksvraag
Hoe kunnen verschillende bronnen van routine zorgdata uit zowel de eerste als tweede lijn onderling gekoppeld worden om de gevolgen van de COVID-19-pandemie in kaart te brengen?
Methoden
Binnen twee verschillende, nog lopende, ZonMw onderzoeksprojecten, COVID-GP en Long-COVID MM, is een onderzoeksdata-infrastructuur ontwikkeld. Gegevens uit EPDs van de huisartsenzorg overdag worden verzameld binnen 1) Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn (NZR), 2) Academisch Huisarts Ontwikkel Netwerk (AHON; regio Noord-Nederland), 3) Family Medicine Network (FaMe-Net; regio Nijmegen) en 4) RegistratieNet Huisartsen (RNFM; regio Maastricht). Deze zijn samengebracht binnen de beveiligde omgeving van het CBS. In de eerste stap werd onderzocht of de verschillende bronnen van huisartsenzorg samen geanalyseerd kunnen worden, middels een validatie. In de validatie zijn praktijken vergeleken die in meerdere databases waren opgenomen voor bepaalde specificaties, zoals het aantal patiënten en het aantal consulten. Waar we verschillen vonden, zijn deze verder binnen het onderzoeksteam besproken en onderzocht om de reden te achterhalen. In de tweede stap koppelden we de gegevens van de huisartsenpraktijken op persoonsniveau aan routine zorgdata van de huisartsenposten (NZR), declaratiedata uit de tweedelijnszorg (Vektis), routine zorgdata uit de tweedelijnszorg (Dutch Hospital Data), en verschillende persoonskenmerken (CBS microdata). Daarnaast wordt in de toekomst gekoppeld aan verschillende COVID-19 databronnen, zoals GGD-testdata en vaccinatiedata.
Resultaten
De validatie van de verschillende databronnen gebaseerd op EPDs van huisartsen loopt nog (februari 2022). Verschillen tussen de huisartsenpraktijk databronnen zullen we verder onderzoeken op patiënt- en consultniveau voor de overlappende praktijken en waar mogelijk herleiden tot dataextractie-, dataschoning-, of kwaliteitskeuzes. Tegelijkertijd hebben we de aanvullende bronnen over de COVID-19-pandemie, tweedelijnszorg en persoonskenmerken aangevraagd om deze aan elkaar te koppelen binnen de CBS omgeving. Hiermee kunnen we onderzoek doen naar zorgpaden, uitgestelde/vermeden zorg en post-COVID-syndroom.
Conclusie
Routine zorgdata zijn bij uitstek geschikt om vraagstukken die de COVID-19-pandemie teweeg heeft gebracht te beantwoorden, omdat het veel gegevens bevat over een diverse populatie, over een langere periode. Bij het gebruik van deze gegevens is de kwaliteit- en de geschiktheid van de data van groot belang om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Hiermee is een onderzoeksdata-infrastructuur ontstaan waarmee een grote diversiteit aan onderzoeksvragen beantwoorden kan worden, nu en in de toekomst. In een vervolg onderzoek (GRIP3) zullen we tevens onderzoeken welke methodiek van het analyseren van registratie data voor welke onderzoeksvragen de voorkeur heeft: centraal (op één workspace, zoals CBS) of decentraal (per site)). We zijn benieuwd naar de mogelijkheden en de valkuilen die de aanwezigen zien? En welke mogelijkheden worden er gezien voor beleid?
Inleiding
Corona Virus Disease 2019 (COVID-19) werd in maart 2020 door de Wereldgezondheidsorganisatie uitgeroepen tot pandemie. Symptomen van COVID-19 lopen uiteen van keelpijn en hoesten, tot hypoxemie of zelfs overlijden. Mensen met diabetes mellitus type 2 (DM2) hebben een hoger risico op ernstige symptomen wanneer zij COVID-19 krijgen. Daarnaast is het waarschijnlijk dat de COVID-19 pandemie de manier waarop zorg werd verleend voor mensen met DM2 heeft veranderd. Mogelijk werden afspraken uitgesteld of afgezegd en werd er meer zorg op afstand verleend. Deze veranderingen kunnen invloed hebben op de ervaren zorg vanuit het perspectief van de zorgverleners en de mensen met DM2, maar ook op de glucoseregulatie.
Onderzoeksvraag
Wat is de invloed van de COVID-19 pandemie op de (ervaren) zorg voor mensen met DM2 in de eerste lijn?
Om bovenstaande te kunnen beantwoorden werd de onderzoeksvraag opgedeeld in twee subvragen:
- Hoe is de diabeteszorg tijdens de covid-19 pandemie ervaren door zorgverleners en mensen met DM2?
- Wat voor effect heeft de covid-19 pandemie gehad op de glucoseregulering van mensen met DM2?
Methode
Een cohort studie op basis van survey en routine zorg data. De survey werd verstuurd naar zorgverleners (huisartsen en praktijkondersteuners-somatiek) en mensen met DM2. Vragen voor zorgverleners waren gericht op de verandering van diabeteszorg tijdens de pandemie, effect op de werkdruk en ervaringen met videoconsultatie. De survey voor mensen met DM2 was gericht op de beleving van diabeteszorg (DTSQ) en welzijn (WHO-5) tijdens de COVID-19 pandemie. Daarnaast werden van de deelnemende mensen met DM2 de diabetes gerelateerde uitkomsten (o.a. HbA1c, glucose) uit het HuisartsInformatieSysteem (HIS) geëxtraheerd. Voor het analyseren van de survey vragen werd gebruik gemaakt van beschrijvende statistiek. De data verkregen uit het HIS wordt momenteel geanalyseerd.
Resultaten
In totaal hebben 69 zorgverleners en 145 mensen met DM2 de survey ingevuld. Van de zorgverleners gaf 89,9% aan dat diabetes gerelateerde vragen even snel beantwoord werden tijdens de pandemie als voor de COVID-19 pandemie. Wel gaf 65,2% van de zorgverleners aan dat een aantal van de mensen met DM2 tijdens de COVID-19 pandemie minder diabeteszorg heeft gekregen dan voor de pandemie. Daarentegen gaf 65,5% van de mensen met DM2 aan dat zij evenveel diabeteszorg ontvingen tijdens de pandemie als voor de COVID-19 pandemie. Zij waren tevreden over de verleende zorg (DTSQ: 27.8 (SD=6.61). De routine zorg data uit het HIS wordt momenteel nog geanalyseerd.
Conclusie
Tijdens de COVID-19 pandemie ervaarden zorgverleners dat zij minder zorg gaven aan een deel van de mensen met DM2. Deze perceptie werd niet gedeeld door de mensen met DM2 zelf. De meerderheid van de mensen met DM2 gaf aan evenveel zorg te hebben gekregen en tevreden te zijn over de zorg tijdens de COVID-19 pandemie.
Inleiding
De COVID-19 pandemie leidde tot grote veranderingen en verschillen in de huisartsenzorg. Ondanks de belangrijke rol van de huisarts in het Nederlandse zorgsysteem, is nog relatief weinig bekend over de exacte impact van de COVID-19 op zorggebruik in de huisartspraktijk. Ook data over het verschil in zorggebruik tussen gebieden met hoge en lage prevalentie van COVID-19 is schaars.
Onderzoeksvraag
Wat is de impact van de COVID-19 pandemie op het zorggebruik bij de huisarts in Nederland?
Methoden
In deze lopende population-based cohortstudie wordt gebruik gemaakt van data uit Huisarts Informatie Systemen (HIS) van huisartsenpraktijken die zijn aangesloten bij onderzoeksnetwerken (Universitair Medisch Centrum Groningen, Radboud Universiteit Nijmegen, Maastricht Universitair Medisch Centrum).
Er wordt gekeken naar de impact van de COVID-19 pandemie op het aantal contacten, type contact en reden voor contact. Hierbij het zorggebruik in 2020 en 2021, de jaren in de COVID-19 pandemie, vergeleken met 2019.
Resultaten
Na opschonen van de data werden er ruim 400.000 patiënten geïncludeerd. Voorlopige data laat in 2020 een afname van contacten met de huisarts/ praktijkondersteuner zien van zeven procent ten opzichte van 2019 (5341 contacten per 1000 patiënten in 2019 en 4982 contacten per 1000 patiënten in 2020). De afname in zorggebruik werd gezien op alle zorggebieden waaronder acute zorg, zorg voor langdurige reversibele ziekte en zorg voor chronisch irreversibele ziekte.
Het aantal fysieke contacten in 2020 nam af met 18% ten opzichte van 2019 (4192 fysieke contacten per 1000 patiënten in 2019 en 3450 fysieke contacten per 1000 patiënten in 2020). Het aantal telefonische en digitale contacten nam toe met 34% (1073 contacten per 1000 patiënten in 2019 en 1435 contacten per 1000 patiënten in 2020).
Data van 2021 en verschillen in zorggebruik per regio met hoge en lage prevalentie of COVID-19 gedurende de eerste golf van de pandemie volgt.
Conclusie
Gedurende de COVID-19 pandemie nam het zorggebruik door patiënten bij de huisarts af. Naast deze afname vond er een transitie plaats waarbij fysieke consulten voor een groot deel vervangen werden door telefonische of digitale consulten. Of dit verschilt per regio met hoge en lage prevalentie van COVID-19 wordt nog onderzocht.
Workshops
‘Van fouten maken kun je leren.’ Een uitspraak waar je het moeilijk mee oneens kunt zijn, en toch blijkt het in de praktijk niet zo eenvoudig. Meer dan ooit richten we ons op succes en zijn we erop ingesteld alle sporen van onze fouten en mislukkingen zo snel mogelijk uit te wissen. Onze angst voor mislukking kunnen belemmerend werken voor creatieve ideeën en innovatie. Maar juist in onze complexe en dynamische samenleving moeten we open staan voor gemaakte fouten en ze grondig analyseren om herhaling te voorkomen.
Paul vertelt hoe je vermijdbare mislukkingspatronen herkent, hoe je dankzij (briljante) mislukkingen je kennis continu vergroot en hoe je beter om kunt gaan met onzekerheden. Deze workshop laat je zien dat iedereen kan innoveren en dat een onbelemmerde toekomst mogelijk is!